| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nieuwe Leerredenen, door I.J. Dermout, Hofprediker van Z.M. den Koning der Nederlanden en Predikant te 's Gravenhage. IIde Bundel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1827. In gr. 8vo. XII, 352 Bl. f 3-60.
Dit tweede deel volgt laat op het eerste, in 1823 uitgegeven. Het zij verre van ons, dat wij dit zouden berispen. Dat bekwame en geliefde predikers zoo nu en dan eens een proesje van hunnen arbeid geven, en zich daarmede, althans bij gemengde onderwerpen, niet te zeer haasten, kan niet anders dan goedgekeurd worden. Gaarne maken wij, voor ons, eene uitzondering ten opzigte van den eenigen van der palm, die trouwens ook zoo druk niet predikt, en gerust alles mag geven, wat zijne klimmende jaren hem nog vergunnen te schenken. Spraken wij van het genoemde eerste deel al gunstiger, naarmate wij, voortgaande, meer onderwerpen behandeld vonden, regt geschikt tot besturing van het dagelijksch leven; wij moeten dan natuurlijk nu nog meer tevreden, bijzonder tevreden met 's mans werk zijn, daar hij ons meer stukken van deze soort, en vooral van geene mindere waarde, schenkt.
De allereerste, op verzoek van velen geplaatst, is inderdaad merkwaardig - zij strekte ter bevestiging in den H. Dienst van zijnen eigen', eenigen zoon, op de plaats, waar zijn vader, naderhand predikant te Amsterdam, insgelijks het herderlijke werk begonnen had. De tekst is joh. XXI:16a. en c. Hebt gij mij lief? Hoed mijne schapen! het onderwerp: de liefde tot jezus christus, als het voorname vereischte in den dienaar en herder der christelijke gemeente. Niemand zal tekst of onderwerp anders dan gepast kunnen
| |
| |
noemen; en toch schijnt het ons opmerkelijk, dat in een zoo kort tijdsbestek driemaal van beide (nagenoeg even zoo), in onzen bekenden kring, werd gebruik gemaakt. Omtrent dat van den beroemden, schoon nog jeugdigen, des amorie van der hoeven, zijn' schoonbroeder, den jongen stuart, te Haarlem bevestigende, werd ons met allerbijzondersten lof gesproken; en dit kan wel medegewerkt hebben, om onze hooggespannen verwachting bij de leerrede zelve van dermout min volkomen te bevredigen. Maar wat het bijwerk, de voorafspraak en het gerigte tot zijnen zoon, betreft, zelden lazen wij iets, met zoo vele warmte gesteld, zoo blijkbaar en heerlijk uit het hart gevloeid. Waarlijk, men begrijpt haast niet, hoe het de penne kon doorgaan, zonder iets van dezen gloed te verliezen. Een enkel staaltje slechts: ‘Ik heb als mensch en Evangeliedienaar vele dagen van blijdschap beleefd; maar nog geenen als dezen. Indien ik van al het mogelijke, dat mij te beurt kon vallen, van mijnen God iets had mogen bedingen, waaraan ik zijne gunst en trouw mijwaarts zoude kennen, dit, juist dit, wat mij heden wedervaart, zoude ik van Hem, als de vervulling van mijnen hoogsten wensch in dit leven, hebben begeerd. Die God heeft mij verstaan, toen ik dezen zoon voor het eerst in mijne vaderlijke armen nam, toen mijne verzuchting, dat hij goed en braaf, en, konde het zijn, een waardig Dienaar van het Evangelie worden mogt, naar Boven rees,’ enz. enz. Wij zouden te veel moeten afschrijven. Inderdaad, dit alles is welsprekendheid van het hart, zoo als men ze weinig hoort.
De tweede leerrede, over Hand. XXV:8b. Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den Keizer iets gezondigd, en de hervorming voorstellende, als niet schadelijk voor de zekerheid der burgerlijke regering, bevat alzoo wederom een dier algemeene onderwerpen, welke op zijnen tijd nuttig, thans misschien bijzonder wel van pas kunnen zijn, en is, op het voetspoor van den voortref- | |
| |
felijken tzschirner, wèl behandeld, doch in den vorm eener leerrede min naar onzen smaak. Wij stemmen intusschen geheel in met de toepassing: 1o. Dankt God, dat gij leeft in een land, waar het licht der Hervorming is opgegaan, en onder eene regering, enz. 2o. Houdt uwe belijdenis en hare beginselen vast. 3o. Gedraagt u overeenkomstig dezelve.
De derde is: de evenredige vergelding van het ons toevertrouwde werk, volgens matth. XXV:14-30. De Heer dermout behoort onder de redenaars, die veel werk van de inleiding maken. Zij zijn bij hem blijkbaar iets anders dan de voorafspraak; op de voorlezing van den tekst volgende, en dus te nader aan het behandelde onderwerp verbonden, doorgaans warm en menigmaal met zekeren zwier gesteld. Men hoore: ‘Als wij onze oogen opheffen naar den hemel, en, onder het geleide eener naauwkeurige waarneming, de inrigting van het heelal gadeslaan, dan gevoelen wij ons onwederstaanbaar getroffen door de aanbiddelijke grootheid van den Koning der eeuwen, die al deze dingen geschapen heeft. Hoe verbaast ons die ontzaggelijke menigte van ligchamen, boven onze hoofden opgehangen! Hoe bekoort ons derzelver zonderbare (?) verscheidenheid, wanneer wij ons hier zonnen, ginds dwaalstarren, daar wachters hooren aanwijzen, en het verschil bespeuren tusschen den gloed der zon, die ons beschijnt, en het geflikker des glanzenden Orions, en het zachte schijnsel der mane! Hoe bedwelmt ons de juistheid van dat verstandig vermogen, hetwelk al die stofklompen als op eene schaal gewogen, en hunne onderlinge afstanden mitsgaders de snelheid hunner beweging, naar gelange van derzelver zwaarte, bepaald en geregeld heeft! Wat eerbied maakt zich van ons meester, wanneer de verhevenste wetenschap, waar het ongeoefend oog noch zamenhang noch regelmaat waarneemt, ons eene orde aantoont, door welke de gansche schepping een geheel uitmaakt,’ enz. ‘In het zedelijk Rijk des Allerhoogsten heerscht orde en regel- | |
| |
maat, niet minder dan in het Rijk der Natuur,’ enz. enz. De inhoud van het geheel is nu door den opmerkzamen ligt op te maken.
IV. De vredelievendheid, volgens matth. V: 9. Zalig zijn, enz. Derzelver pligtmatigheid, voordeeligheid, algemeen-nuttigheid, en moeijelijkheid. Als lessen of middelen worden opgegeven: een rein hart, eene verstandige keus van vrienden, en een ernstig bedenken onzer verpligting aan hen, met welke wij moeten omgaan.
V. Het geluk van een regt christelijk huisgezin, naar joh. XI:5. Jezus nu had Martha, en hare zuster en Lazarus lief. Gelukkig is hier wederom de wending, met welke de spreker van de inleiding op het onderwerp komt. Iets tot lof van het huisselijk geluk gezegd hebbende, begint hij voorts de donkere zijde te vertoonen, doch herneemt nu: ‘Gij verlangt niet, dat ik u rondleide, waar haat en afkeer de plaats van liefde heeft ingenomen, waar de achting voor betrekkingen en pligten onbekend is,’ enz. enz. ‘Neen!’ zegt gij, ‘breng ons liever, waar wij ons zelven wenschen; breng ons in den kring des huizes, waar Godsdienst, deugd en liefde bloeijen; zeg ons, hoe men daar verkeert in voorspoed en in leed, en spiegel ons de kunst voor, om met de onzen ook zóó gelukkig te worden.’ Ik ga, M.H.! uwen wensch bevredigen,’ enz. Wij hebben deze leerrede met uitstekend genoegen gelezen. Hoe menigmaal de waarlijk fraaije, heerlijke geschiedenis ook behandeld is, juist de aangehaalde woorden, tot het opgegeven einde gebezigd, zetten een' nieuwen glans aan het stuk bij. Onder anderen spreekt er de Prediker van de hoop des wederziens met blijkbare overtuiging en op eene grondige, doch tevens bescheidene wijze, en met waarschuwing tegen het misbruik, om, ten aanzien van allerlei menschen, bij elke gelegenheid van dood of verlies, dezen troostgrond te ontheiligen. Wij kunnen niet nalaten dit op te merken; omdat wij ons, zoo wel aan dit misbruik, als ook aan den waarlijk onchristelijken toon, op welken men
| |
| |
dit wederzien wel eens van God vordert en als eene proef en voorwaarde zijner goedheid stelt, bij redenaars en dichters, meermalen geërgerd hebben. Is dan berusting in Zijnen weg, Die alleen weet, wat den mensche goed is, en veel meer dan éénen zegen heeft, niet ware, Christelijke wijsheid?
VI. De vreugde en pligten eener moeder. 1 sam. I:20-28. Een vervolg op twee, in den vorigen bundel geplaatste. Deze heeft ons niet in alle deelen zoo volkomen voldaan. De reden is tweederlei: 1o. Omdat het geval ons toeschijnt te veel naar het gebruik verplooid te zijn, dat er de Redenaar van wilde maken - als een besteden van het kind bij den Hoogepriester, om daar, tegen behoorlijke vergelding, eene goede opvoeding te genieten - bij het toenmalig, burgerlijk zoo wel, als godsdienstig Hoofd van den Staat! 2o. Omdat er over dit onderwerp, de opvoeding der jeugd, gevoelens worden geopperd, die niet algemeen zijn; daar het toch bijna als eene wet voor de kanselleer schijnt te kunnen gelden, dat bijzondere menschelijke denkbeelden zoo min mogelijk als hoofdvoorschriften worden aangedrongen. Het voorbeeld zelve is ook niet gelukkig: want het vroeg van huis zenden, onder vreemden, is reeds iets, dat wij den ouderen niet zouden aanprijzen - en hoe slecht maakten het de eigene zonen van den al te toegevenden Eli! - Dit alles, echter, zij gezegd behoudens beter oordeel en den lof, aan het veelvuldige goede ook hier gaarne toegekend.
VII. Aanprijzing van een betamend gemoedsbestaan aan ouders, bij het sterven hunner jonge kinderen. 2 Sam. XII:15b.-23. Uit deze leerrede, in welke David tot voorbeeld wordt gesteld, en die vol leer, stichting en troost is, schrijven wij het volgende, als opmerkelijk, uit: ‘Deze onderwerping des geloofs, M.H.! moet ons te gemakkelijker vallen, daar zij ondersteund wordt door de schoone hoop, die de Godsdienst ons instort, de hoop op de zaligheid onzer kinderen. Bij al de onzekerheid, die de juiste ken- | |
| |
nis aan het toekomend lot der menschen omzwachtelt, is er niets, waaromtrent wij ons eerder kunnen gerust stellen, dan omtrent het gelukkig lot onzer vroeg gestorven lievelingen. Wij ten minste beroemen ons, tot eene gemeenschap van Christenen te behooren, wier eigen geloofsbelijdenis, bij al het ontzag, hetwelk zij toedraagt aan Gods vrijmagtig welbehagen, de zaligheid der kinderen - wat men haar ook moge opgedicht hebben - nooit met eene enkele letter heeft wedersproken.’ - Het behaagt ons, hier als elders, bij dermout, dat hij, troostende, tevens sticht. Want, waarlijk, den vromen gelden de troostgronden van den Godsdienst voornamelijk.
VIII. De christelijke vriendschap, volgens den 2den Brief van Johannes. ‘Onder de letterkundige schatten, die ons uit vroeger en later tijd zijn ter hand gekomen, tellen wij niet alleen de uitvoerige schriften van wijze en beroemde mannen -, maar ook hunne gemeenzame brieven -. In dezelve vinden wij nog de natuurlijke uitdrukking van den geest en het karakter der schrijvers,’ enz. Op deze wijze leidt de Hofprediker ons in tot het overzigt van Johannes' vriendschappelijken Brief, benevens de behandeling van het genoemde onderwerp en deszelfs aanprijzing. Het onderwerp wordt in drie deelen gesplitst: 1. hartelijke deelneming aan elkanders belangen; 2. opregte toeleg ter versterking van wederzijdsche achting voor waarheid en deugd; 3. getrouwe waarschuwing voor de gevaren, waaraan men het hart en gedrag des genen, dien men lief heeft, ziet blootgesteld; alles uit den Brief en het voorbeeld van Johannes natuurlijk ontwikkeld. Dergelijke stukken schijnen ons toe, den bekwamen, oorspronkelijken man te kenmerken.
De laatste, IXde leerrede, aanprijzende eene dankbare opmerking der vergoeding van de onaangenaamheden des levens, heeft tot tekst Gen. XLI:51, een deel der beminnelijke geschiedenis van Jozef: Manasse, God heeft mij doen vergeten al mijne moeite, enz.
| |
| |
Dermout doet ons hierin opmerken, dat Jozef aan God gedacht, dat hij aan zijne vroegere betrekkingen dacht, en wel met liefde; terwijl deze uitstorting zijner dankbaarheid niet terstond na zijne verheffing, maar bij het genot van huisselijk heil plaats had, 't welk hij dus toont het hoogst van allen te schatten. Het volgende betoog zelve scheen ons min wegslepend; schoon het laatste deel, de toepassing behelzende, regten troost bevat.
Te slotte willen wij bij eenige uitdrukkingen stilstaan, die ons min of meer vreemd luidden; b.v. bl. 151. omgankelijke menschen; bl. 164. met den morgen ontrijst; familie (gedurig herhaald); bl. 250. zoo lang het besluit nog niet gebaard had; bl. 261. als het zich van zijne jongen ontroofd ziet; bl. 261. tranen - als dauwdruppels, onder welke eene roos haar hoofd verbergt; bl. 326. gemoedsgezindheid. Wij veroordeelen hier niet; wij maken enkel oplettend.
Moge de geleerde en welsprekende man nog lang zijn helder licht tot in de huizen en harten van groot en klein doen stralen, en het eerwaardig geslacht van aanhoudenden zegen voor de Nederlandsche Christenheid zijn! Met deze opregte bede eindigen wij ons verslag. |
|