| |
Verhaal van eene Ontdekkingreis, ondernomen in 1816, onder het opperbevel van Kapt. J.H. Tuckey, naar de Zaïre, gewoonlijk genoemd de Congo, eene Rivier in Zuid-Afrika, gevolgd van het Journaal van Prof Smith, en eenige algemeene Aanmerkingen
| |
| |
wegens de Inwoners en de Natuurlijke Historie van het gedeelte des Koningrijks Congo, dat door de Zaïre besproeid wordt. IIde Deel. Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. In gr. 8vo. 355 Bl. Bijvoegsels, 193 bl. f 7-80.
Wij zijn zekerlijk bij de aankondiging van het tweede Deel dezer Reis (zie wegens het vorige Letteroeff. 1823, No. 10) wat langzaam geweest; doch wij moeten tevens bekennen, dat onze uitzigten, in het verslag des eersten Deels: ‘wij verwachten meer van het tweede Deel, in het Journaal van Prof. smith, en de algemeene aanmerkingen, op den titel vermeld,’ althans ten aanzien van het eerste geenszins bevredigd zijn, en dat de schraalheid, ja, wij zouden bijkans zeggen, nietsbeduidendheid der berigten van dat Journaal, 't welk het grootste gedeelte van dit Deel beslaat, ons de voltooijing van de begonnen doorlezing telkens deed uitstellen. Ook de berigten van tuckey zelven worden in het laatste gedeelte geenszins belangrijker, hetwelk zekerlijk door 's mans toenemende verzwakking veroorzaakt is. Het land zelve is, volgens de eigene bekentenis der Reizigers, (bl. 264), ‘niet zeer belangrijk, zoo min wegens deszelfs algemeen uiterlijk voorkomen en natuurlijke voortbrengsels, als wegens den staat der Maatschappij en den toestand van deszelfs bewoners.’ Voeg hierbij, dat men in het Journaal van Prof. smith gedurig dezelfde voorwerpen ontmoet, die men reeds vroeger (en beter) door tuckey zelv' had leeren kennen; dat de aanteekeningen van den Professor op eene zeer onachtzame wijze, blijkbaar alleen voor hemzelven en in afwachting eener nadere Redactie, zijn ten papiere gesteld, en, zelfs met vele gapingen door het onleesbare handschrift, hier raauwelijk aan den lezer worden medegedeeld; hebbende nu weinig of niets, (behalve eenige, nog zeer vlugtig daarheen geworpene, natuurhistorische bijzonderheden) hetwelk de aandacht op den duur kan levendig hou- | |
| |
den. - Daarentegen is, wanneer men dit dagboek is doorgeworsteld, het slot des werks, de algemeene
aanmerkingen omtrent de Zaïre, de inboorlingen en de natuurlijke historie des lands, zeer belangrijk, en ook zorgvuldig en onderhoudend geschreven. Hieromtrent is onze verwachting geenszins te leur gesteld. Zelfs durven wij zeggen, dat deze aanmerkingen (volgens het Iste Deel, bl. 148, grootendeels het werk der Heeren hawkey, fitz maurice en mac kenow) het pit en merg des geheelen werks uitmaken, daar zij alle onderwerpen, waarover de reis handelt, in eene geleidelijke orde, met beknoptheid, en voor den algemeenen lezer gewis meer voldoende, zoo wel als meer onderhoudend behandelen, dan de beide dagboeken.
Het ongelukkige lot van velen der Reizigers (waaronder de Kapitein en Prof. smith zelf) is uit het eerste Deel bekend. Hetgeen wij in ons verslag enkel als gissing voordroegen, wordt hier bevestigd: de zware vermoeijenis, door het te voet gaan en het beklimmen der steile rotsen in dit brandende klimaat veroorzaakt, deed den Kapitein en velen zijner makkers bezwijken, te meer, daar men niet of naauwelijks dragers bekomen kon, en dus de genen, die reeds ziek waren, zelve vervoeren moest. Het was, zegt tuckey, bl. 73, een verschrikkelijke togt, nog rampspoediger dan de terugtogt van Moskou. De sterfte op het schip de Congo werd, volgens de algemeene aanmerkingen, (bl. 269) daardoor veroorzaakt, dat dit schip ten anker lag in eene baai, die door rotsen omringd was; terwijl de weinige zeewind, die tot daar kon doordringen, over een laag en moerassig eiland moest waaijen; het transportschip, de Dorothea, lag lager in den vloed en had genot van den zeewind, en vandaar, dat de schepelingen aldaar doorgaans gezond bleven, gelijk het luchtsgestel zelve, volgens onze Reizigers, geenszins tot de meest ongezonde der heete luchtstreek behoort; alleen de omstandigheden waren oorzaak der noodlottige sterfte.
Deelen wij thans eenige bijzonderheden mede, meeren- | |
| |
deels uit de algemeene aanmerkingen, en voor een zeer klein gedeelte uit het dagboek van Prof. smith ontleend, ten einde onzen lezeren nog eenig nader denkbeeld van deze schaarsbezochte streken te geven. Het Prinseneiland bij de Afrikaansche kust heeft eene zonderlinge gedaante; steile, regtstandige rotsen van 2 à 3000 voet hoog, zoo wit als kalk en van bazalt. Dit kan niet door de uitwerpselen van zeevogels veroorzaakt zijn. De piek St. Anna op het eiland St. Thomas, daarentegen, die niet minder dan 8000 voet hoog is, vertoont zich geheel tot den top met boomen bedekt. Op de kust van Afrika zijn ook drijvende eilanden. Een Masook, of staatsambtenaar, te Malambo noemde den Koning van Engeland den Duivel, omdat hij den den slavenhandel belette. Een Roomschkatholijk (Neger-) priester aan den mond der Zaïre, wettig door Kapucijnen geordend, had vijf vrouwen, en kon niets schrijven, dan zijnen naam en dien van St. Antonius. Zijne rozekransen, reliquiën en kruisen waren met Fetichen en Huisgoden gemengd (de eene afgoderij met de andere). De, zoo 't heet, Roomsche kustbewoners zijn juist de walgelijkste en morsigste van alle Negers dier oorden. (Ziedaar de bekeerlingen van het Catholicisme! Men vergelijke daarmede de beschaving, den landbouw, de zedelijkheid, die de Protestantsche Zendelingen, vooral de Moravische Broeders, overal invoeren.) Even als bij onze Voorouders, (men denke nog aan den Upstalsboom en aan den eik van
lodewijk IX) worden de algemeene zaken bij de Negers dikwijls onder hooge, geheiligde boomen behandeld; sommige dezer boomen (Adansonia's) zijn tweeënveertig voet in den omtrek dik. De stellers der algemeene aanmerkingen houden het nog steeds voor waarschijnlijk, dat de Zaïre eene voortzetting is van den Niger of de Joliba van mungo park, die zich in een binnenlandsch meer of moeras (dat van Wangara) zou storten, en, van daar zuidwaarts uitloopende, de Zaïre vormen. De ontdekkingen van denham en clapperton hebben thans deze bypothese vernietigd, daar men nu weet, dat de rivier
| |
| |
Shary van het Zuiden in het meer Tsad (hetwelk dat van Wangara moet vervangen) instroomt, en de Niger dus onmogelijk eenen weg naar het Zuiden, en wel door het Kong-gebergte heen, kan nemen. (Of hij ten Oosten geenen uitweg naar de Witte Rivier, of den Westelijken Nijl, heeft, is nog zoo zeker niet.) Al hetgeen onze Reizigers dus wegens den langzamen aanwas des waters van de Zaïre, ook buiten den regentijd, zeggen, kan, hoe vernuftig ook, niet als bewijs hunner stelling gelden. - De Zaïre wordt (in haren benedensten loop althans) door bergen gezoomd, die 1500 à 2000 voet hoog en geheel kaal zijn; doch aan den mond der rivier vindt men vele banken, en in dezelve eene menigte eilanden, die een onafgebroken bosch van altijd groene boomen vertoonen, onder anderen wilde runboomen. (Wat zijn dat? Schrijver of Vertaler had er den Latijnschen naam wel mogen bijvoegen). Op de toppen der rotsen zijn ook hooge vlakten, voor bouwgrond geschikt, althans in den regentijd. Doch wanneer men deze bergketen, door welke de stroom, te Yellala, moet heenbreken, en daardoor meer dan éénen waterval vormt, eenmaal te boven is, zoo begint de Zaïre zich te verbreeden; het land wordt vruchtbaarder, en veel beter bevolkt en bebouwd; alles duidt aan, dat het belangrijker wordt; en hier - aan den ingang des beteren lands - begaven den onderzoekeren de krachten, door de bergstreken te veel uitgeput! Tuckey moest terug, tot zijn leedwezen, en vooral met grooten tegenzin van den kruidkundigen smith, die thans vooral een' rijken oogst verwachtte. - De voornaamste eetbare planten zijn door de Portugezen
aangebragt, en bestaan in maniok of cassave, ignamen, maïs, aardappelen, bananen, oranjeäppelen, limoenen en ananassen. De voornaamste drank der inboorlingen is palmwijn. De inwoners hebben wel huis-, maar geene lastdieren. Zij zijn te traag, om wilde dieren te jagen; er zijn nogtans olifanten, leeuwen, buffels, antilopen, hazen, enz. Er zijn vele bijen: doch schadelijke insekten, anders zoo
| |
| |
veelvuldig onder de keerkringen, vindt men er niet, behalve zwarte mieren. De rivier is uitnemend vischrijk, en heeft rivierpaarden en krokodillen. De menschen, allen van het Neger-ras, (sommigen hebben echter meer Arabische wezenstrekken) zijn, gelijk alle Negers, goedaardig, zachtmoedig, menschlievend en gastvrij, sober en blijgeestig, (dans en eene ruwe muzijk vindt men allerwegen) doch ook geweldig traag, morsig, diep bijgeloovig, en aan de willekeur hunner bedriegelijke priesters (Gamgams) en erfelijke opperhoofden (Chenous) onderworpen. Het gedeelte, 't welk de Reizigers tot aan de verbreeding der rivier doortrokken, was zeer schraal bevolkt; doch de volksmenigte nam achter de hoogere bergen merkelijk toe. Echter zijn de berigten der oude Portugesche Reizigers omtrent legers van 8 à 900,000 man, die door eene handvol Europeërs met behulp van maria zouden op de vlugt geslagen zijn, blijkbaar verdicht, even als het menscheneten der Negers, eene gruweldaad, waarvan zij geen minderen afkeer hebben dan wij, gelijk reeds de grandpré bewezen heeft. De huisselijke slavernij is niet drukkend; men heeft niet vele slaven, en verkoopt ze niet dan om misdaden; doch de Europesche slavenhandelaars hebben door brandewijn dit volk geprikkeld, om krijgsgevangenen te maken, of menschen te rooven, en die tot de Westïndische slavernij, dat is tot de Hel, te verkoopen. Doch het karakter der Negers wordt onteerd door de diepe vernedering, waartoe de vrouwen veroordeeld zijn. Niet alleen moeten zij al het werk doen, terwijl de luije echtgenoot op zijne mat koralen rijgt of slaapt, maar deze biedt haar ook dadelijk, als een
blijk van beleefdheid, (omtrent zoo als wij eene pijp) aan zijne Europesche bezoekers aan, en die ongelukkigen zijn dadelijk gereed om zich over te geven! Doch schijnt zulks alleen ten aanzien der Europeërs te gelden; op het overspel door Negers staat zelfs de doodstraf. (Zou dit eene erkentenis zijn van de meerderheid en grootere voortreffelijkheid der Blanken?) De Godsdienst der Negers is de grofste afgoderij, daar hunne Fetichen soms uit de walgelijkste, af- | |
| |
zigtigste of verachtelijkste voorwerpen bestaan. Deze Fetichen (eigenlijk een Portugeesch woord voor betoovering of toovermiddel) zijn Bescherm- of Huisgoden, en tevens behoedmiddelen tegen allerlei kwaad. Soms dooden de priesters iemand door vergif, - en zeggen dan, dat hij wegens misdaad door den Fetiche gestraft is, - om het gezag van dien Fetiche, en tevens het hunne, staande te houden, (bl. 308, 309.) Wij hebben van zoo iets in ons Europa ook wel voorbeelden bij andere priesters dan Gamgams! Merkwaardig is de eerbied voor de dooden, die, met eene menigte lappen omwonden, onder hevig gejammer ter aarde besteld worden.
Ziedaar eenige der voornaamste bijzonderheden dezer grootendeels mislukte Reize, die wij denken, dat de Engelsche Regering niet ligt zal hervatten. - De bijvoegsels zijn voor den kenner der Natuurlijke Historie geschikt, en bevatten de wetenschappelijke beschrijving van onderscheidene schelpdieren, visschen en vooral planten, en eene vergelijking der Congosche Flora met die van andere landen. |
|