| |
Gedichten van Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1827. In gr. 8vo.
(Vervolg en slot van bl. 341.)
De tweede of middel - Zang, hoe verdienstelijk, kan, naar ons gevoelen, tegen den eersten, in losheid van wending en afwisseling van belangwekkende tusschenspraak en tafereel, met één woord, in houding en zamenstemming, niet opwegen. Dit is nu wel niet vreemd voor hem, die menschen en dus ook Dichters kent; men denke slechts aan de meeste tusschenbedrijven der Treurspelen; maar wij willen het toch melden, niet zoo zeer om de verdiensten ook van dezen Zang te verdonkeren, als wel om die van den eersten Zang, boven de beide anderen schitterende, des te meer in het licht te stellen.
Wij willen het zoo zeer niet wraken, dat aan onze verwachting, om iets van den strijd zelven te vernemen, niet werd voldaan, schoon die verwachting, na het gezigt en het opgewekte van al dien krijgsdos in den vorigen Zang, na- | |
| |
tuurlijk was; wij willen ons dan met de uitkomst van den strijd vergenoegen, waarmede de tweede Zang begint.
De Leeuw van Holland overwon,
En Friesland ligt in band;
Gewroken is de nederlaag,
En uitgewischt de schand'.
Nu juichen land en volk, en alles is vol vreugd; alleen Graaf Floris neemt daaraan geen deel.
Wat baat hem uitgestrekter magt?
Vermeerd'ring van gebied? -
Der Friezen straf, hoe streng en fel,
Heeft Floris niet voldaan:
Om 's vaders lijk, en niet om wraak,
Schoot hij de rusting aan.
Het denkbeeld aan dat Koningslijk
Zweeft altijd voor zijn' geest,
Ontrust en plaagt hem dag en nacht
Te vergeefs doorzoekt een trouwe stoet Westfriesland en Friesland; en echter
......... 's vaders schim
Vergunt hem rust noch vreê,
Maar toont zich in het slapensuur
Bebloed, misvormd en aak'lig bleek, enz.
Eene der meestgegronde aanmerkingen tegen dezen Zang vonden wij in de gerekte verschijning en nog langer toespraak der schim aan Floris te Alkmaar. Of de verschijning van de schim de pieteit, om zoo te spreken, van Floris niet verzwakt, laten wij anderen ter beslissing over; zeker moeten schimmen slechts eventjes komen kijken, met een enkel woord veel zeggen, en geene lange redenatiën houden. Ware het ook beter geweest, vroegen wij bij onszelven, dat aan Floris, over het vergeefs zoeken der plaats, waar zijn vader vermoord was, en deszelfs overschot en de moordenaar zich bevond, des nachts mijmerende, op eens en voor een oogenblik
| |
| |
de geest zijns vaders verschenen was, schrijvende of fluisterende: Hoogwoude? Dan kwam daarop meer plotseling en treffende:
Is Floris uit de bange koets,
‘Waakt op, mijn vlugge paadjes! op!
(Dus wordt zijn stem gehoord)
Mijn paadjes! knapen! op! waakt op!
Wat sammelt gij? maakt voort!
Brengt mij den ligtsten wapendos,
En langt mij 't oorlogszwaard;
Mijn ruiters! op! wij gaan ter jagt!
Men zadel' 't snelste paard.’
Des Graven last is naauw verstaan,
De klepper stampvoet aan de poort,
En briescht van ongeduld.
Waarlijk uitnemend schilderachtig, natuurlijk, en den besten Dichter waardig!
De Graaf stijgt dan ook op, rent en ijlt.
Vergeefs jaagt hem de hofstoet na,
De Graaf is, hoe men spoeden moog',
En hiermede eindigt de tweede of middelste Zang, die, gelijk men ziet, mede zijne verdiensten heeft.
De derde Zang wint het, naar ons oordeel, in houding van den tweeden, en begint:
Naauw bragt de blonde dageraad
De morgenscheem ring aan;
Nog was uit Flevoos waterplas
Wanneer des Graven arendsoog
In 't uitgestrekt verschiet
Door uchtenddamp en nevel heen
| |
| |
Zijn boezem schokt op dat gezigt, en allernatuurlijkst is de toespraak tot zijn paard:
‘Kom! spoed u! (zegt hij) wakker dier!
Een dubbel voeder wacht op u,
Zoo 't eind mijn opzet kroont.’
Deze toespraak van Hollands Graaf aan zijn paard is zoo naïf, dat wij bij onszelven zeiden: Uit zulke trekken kent men den meester. - Het dier wordt overjaagd;
Het wankelt, struikelt, suizebolt,
Dit toeval, zoo het schijnt, geeft eene aangename wending en verrassing; het frappeert, en dit doet altijd eene goede werking. Men heeft Hoogwoudes toren, den Graaf voorthollende gezien; men verwacht zijne komst te Hoogwoude..... Neen, lezer! de Dichter wrocht voor u eene teleurstelling, om u des te meer te verrassen; en het toeval van het vallen van het paard, en de lieve gedienstigheid des meesters, om het te laven en te helpen, wordt de ontwikkeling van het geheele bedrijf.
Floris ziet, terwijl hij naar een' put of sloot vergeefs zoekt, eene oude stulp met rieten dak.
Hij spoedt er heen, klopt aan, en roept,
Dat op den weg een stervend ros
‘Ga, vreemd'ling! (klinkt een ruwe stem:)
Verwacht geen hulp van mij.
Geen deernis huist in deze hut;
Ga, vreemd'ling, ga voorbij!
'k Heb nooit op 't bloedig oorlogsveld
Bij plond'ring heb ik vrouw noch kind
Noch ouderdom verschoond.
| |
| |
Eens bad me een held om lijssgenâ;
Zijn stem was juist uw stem.
Hij bood mij geld en adeldom.
Wat ik aan menschen heb ontzegd,
Dus, vreemd'ling, wie gij wezen moogt,
De vinding is waarlijk geestig en verrassend. De Fries klaagt zich als zelf aan. Nu is de ontwikkeling natuurlijk, en daarom zouden wij al het volgende weder meer ineengedrongen verlangd hebben. Men voorziet nu alles zoo gemakkelijk; het is hier niet als bij de opleiding of eerste inkleeding; daar mag men de verbeelding spannen; maar, als alles helder is, moet de Dichter den lezer niet lang meer ophouden. Ook de bloedvlekhadden wij liever hier en in den vorigen Zang gemist. Al wat te zwaar kleurt benadeelt de zachte harmonie van het geheel. Een Dichter als van lennep heeft geene bloedvlekken, schimmen, donders of afgronden van noode. Zulke sterke uitdrukkingen, zijn ze niet volstrekt noodig, doen ons bij onszelven zeggen: ‘Neen, dat is te sterk; dat is niet waar!’ en dit moet men vermijden, omdat kunst ons als in den dut of bedriegerij der waarheid brengen en houden moet. - Van lennep wijdt echter vervolgens (wij moeten hem dit regt doen) uitstekend in de bijzonderheden uit. De beschrijving van
Wien 't rosse hoofdhaar, grof als vlas,
Tot langs de schoud'ren wies:
Een ruige baard bedekt zijn borst;
Zijn blik is scheel en norsch;
Zijn zware en schier ontbloote leên
Zijn grof gespierd en forsch.
is niet ongelukkig. Min gelukkig is het volgende, waar de huisman, met een' zwaren goeden dag, (een woord, veel te plat, en als wapen hier te onpas) met Floris aan het vechten raakt: dat vechten toch en die overwinning kon Floris geene eer geven; daar moest de Dichter zich kort afgemaakt hebben. Beter, ja doeltreffend vonden wij:
| |
| |
‘'t Is Willems geest!’ dus gilt de Fries,
Met doodverw op 't gelaat. -
De moorder waande in Hollands Graaf,
In stem zijn' vader zoo gelijk,
Te aanschouwen 's Konings geest.
Dit alles, hoe wèl gedacht en goed uitgedrukt, had echter korter kunnen zijn, en de betuiging der gelijkenis in majesteit, stem en leest ware eigenaardiger in den mond van den Fries geweest, tot zijne eigene verzwaring wegens den gruwzamen moord, en de verheffing van Willem en Floris.
Moeijelijk was het, om nu de aanwijzing van het graf te erlangen; en de Dichter heeft zich hieruit niet ongelukkig gered, door den Fries te laten vlugten.
Hij naakt in 't eind eene open steê,
Waar niet dan vorsch en paddestoel,
Geen bloem te vinden was.
Daar houdt de Fries op eenmaal stil, door onweêrstaanbaar gevoel en doodschen schrik bevangen, en daar verslaat hem dan ook Floris. Wij hadden de ruige vlechten en het ondier, misschien ook den helvorst en de wormen weggelaten; de laatsten toch ontkomen ook zij niet, die in heilige aarde rusten.
Het is wat sterk, dat Floris met zijn zwaard 's vaders rif (waarom niet liever lijk?) ontbloot en bovenspit; maar treffend is het, dat
Een tranenvloed van smart en vreugd
Vliet langs zijn kaken neêr;
Hij drukt het kil geraamte aan 't hart,
En kust het keer op keer.
Nu komt zijn stoet, die, het stervend paard vindende, het spoor van den meester erlangt.
- Floris toont hun 't vorstenlijk,
Hun 's Hemels eeuwig wijs bestuur
En 's moorders straf verkondt.
| |
| |
En Floris vouwt de handen zaam
En knielt aanbiddend neêr,
En al de hofstoet knielt met hem
Nu voert men, met gepasten tred
Het overschot des braven Helds
Naar Alkmaars zandig duin.
Men spoelt het af met heilig nat
En stelt het voor elks oog ten toon
Op 't vorst'lijk staatsiebed.
De mis, tot rust van 's Konings ziel,
Klinkt dag aan dag in 't koor.
De boetpsalm stijgt naar hooger trans,
En knalt de heem'len door.
En, na de vaste en plegtigheên,
Verzelt men 't lijkgebeent'
Naar Middelburgs vermaarde vest,
En rigt hem 't grafgesteent'.
Ziet daar den loop en de houding van een gedicht, dat wij op prijs stellen, niet alleen om het geheel, door ons aangewezen, maar ook om vele schoonheden van détail. Alles is naar tijd en onderwerp volkomen gewijzigd, en heeft de ware kleur, die het hebben moet. De woorden Baroen, Baanderheer, banderol en dergelijke, wèl gekozen en goed geplaatst, doen eene uitnemende werking. Vooral in den eersten Zang is een rijkdom van ridderlijke woorden en voorstelling, waarin men den Zoon en Leerling erkent van eenen Vader, die ons onlangs getoond heeft, wat hij in dat vak vermag. De versificatie is zeer gelukkig, en de schikking van woord en versbouw laat, als van lennep voorheeft iets bijzonder na te bootsen, hier niets te wenschen over. Dan, wij hebben de lezers van dit Tijdschrift reeds te lang met dit enkele werk bezig gehouden. Nu, het is beter, weinige en goede werken, of liever een enkel dichtstuk uit dezelve, eens in den zamenhang te bekijken, dan er veel en als in 't wilde om heen te praten.
| |
| |
Of de Dichter zijn woord houden zal, van in lang niet weder iets uit te geven, weten wij niet; wij hopen het tegendeel; maar dit durven wij onze geachte lezers beloven, dat wij althans hen vooreerst met lange recensiën over van lennep niet weêr lastig zullen vallen. |
|