| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Kolonisten, of bijzondere leidingen der Goddelijke Voorzienigheid omtrent twee jonge Vrienden, Jan van Lier en Gerrit Noorddijk, als stichters eener nieuwe Volkplanting op zeker Eiland in den Zuider-Occaan. Uit beider Aanteekeningen opgemaakt. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1826. In gr. 8vo. X en 324 bl. f 3-:
Wanneer de mensch aan zijnen smaak alleen voldoening verschaft, en niets meer nuttigen wil, of het moet den smaak streelen, dan is hij, eer hij dit nog vermoedt, van het hoofd tot de voeten geheel tong of zenuw. De werking der maag en de voeding dés geheelen ligchaams worden dan ook ligtelijk aan alles ondergeschikt, en cene moeijelijke spijsvertering is veelal het gevolg van al die lekkere beetjes. Zoo gaat het eveneens met het geestelijke voedsel der menschen. De gezondste kost, eenvoudig opgedischt, is in onze smaakvolle dagen de spijze niet, welke het meeste begeerd en algemeen genuttigd wordt.
Het komt ons voor eene ziekte te zijn, welke te gevaarlijker is, naarmate men met de kwaal meer is ingenomen. Het is dan ook goed, dat men die overspanning van den smaak eenigzins zoekt te genezen, door, op eene sinakelijke wijze, voedsel, gezond en versterkend voedsel, den zenuwmensch voor te zetten. Het kleed maakt meer dan ooit bij ons den man. Men zorge, dat er, ook met het kleed, de geheele man niet wordt aangetrokken en uitgetrokken; zoo heeft men hoop, nog iets goeds uit te regten.
Het doel van dit geschrift is prijzenswaardig. Wie zou toch niet verlangen, dat, bij medechristenen, vooral bij jongere medechristenen, bevorderd werd de kennis der waarheden van het Evangelie, zoo als die op de beoefe- | |
| |
ning van ware Godzaligheid en Christelijke deugd eenen regtstreekschen invloed hebben, en hebben moeten?
De vorm van dit boek heeft iets gemeen met de Reis van den jongen Anacharsis door Griekenland van den Abt barthelemy, en van Helon's Bedevaart naar Jeruzalem van f. strauss. In vele opzigten staat evenwel dit geschrift verre achter bij deze beide voortreffelijke werken. Dit ons oordeel zullen wij nu pogen te regtvaardigen.
De twee genoemde vrienden, door den Predikant veridicus gevormd tot het zoogenaamde gemoedelijke Christendom, spreken over het Christendom al zeer vroeg, en naar onze gedachten meer, dan zij naar hetzelve handelen. Gerrit noorddijk, na zijne beide ouders schielijk en op eene ontzettende wijze verloren te hebben, valt als eene gemakkelijke prooi in de strikken eener niet zeer looze verleidster. De weinige strijd van noorddijk tegen het kwaad prijst de deugdelijkheid zijner godsdienstige vorming weinig aan. Het vroegtijdig handelen naar de beginselen van het Evangelie geeft aan godsvrucht meerdere sterkte, dan het te vroeg redekavelen, hoe gemoedelijk en opwekkelijk dit ook geschiede. Hij neemt dienst naar de Oost, en komt van daar terug. Intusschen werd zijn vriend onder snooden laster gebragt, die met hem besluit naar de West dienst te nemen. Het schip, op hetwelk beide vrienden zich bevinden, verliest eerst den Kapitein, daarop den Opperstuurman, en houdt nog alleen als hoofd over een' verwaanden jongeling, naauwelijks in staat om het roer te wenden. Zoo vervallen zij op een onbekend eiland, en wordt de manschap met wilde eilanders eene kolonie, onder het bestuur van gerrit noorddijk, als Schout en wereldlijk Opperhoofd, en van jan van lier, als Predikant.
Zeer ingewikkeld is het beloop van dezen Roman niet. Daarom kon hij wel goed zijn. Evenwel zou het beter zijn geweest, dat de beide vrienden meer in bijzondere omstandigheden zich hadden vertoond, in welke vooral de kracht des geloofs zich had kunnen openbaren, en da- | |
| |
delijke beoefening van het Christendom zich luisterrijk vertoonen. Alles loopt hier te veel af met een vroom praatje. Om eenige uitgediende preken en gemoedelijke oefeningen aan den man te helpen, behoefden de beide vrienden niet zoo door dik en dun te reizen en te trekken; want even goed, als in de West, konden zij droogvoets, op hun dorp, in het hoekje van den haard, alles, wat hier voorkomt, bespreken. Voor het Zendelinggenootschap heeft het geene de minste waarde, ofschoon het openlijk als onmisbaar voor hetzelve wordt aangekondigd. Indien de Schrijver van die openlijke aankondiging de steller is, hebben wij een bewijs te meer, dat hij ook iets verstaat van de groote kunst van magno promissor hiatu.
Over den vorm van dit boek hebben wij het onze gezegd. Bij meerdere uitvoerigheid zouden deze Kolonisten geen behagelijker voorkomen verkrijgen. Wij zetten dus hierbij punctum. De geest van het boek bevalt ons nog het allerminst. De zijdelingsche aanmerkingen over Predikanten kunnen geen het minste nut aanbrengen. Dat de opvolger van veridicus een stroef en onmenschkundig man genoemd wordt, bl. 56, kan er wel door. Doch wanneer, bl. 64, de dienst van dien Leeraar wordt voorgesteld als gëheel niet opwekkelijk, dan kijkt de aap uit de mouw. Noch tranen noch ontstemde zenuwen leveren den juisten maatstaf ter beoordeeling van het werk eens Predikers. Het gaat echter alle maat te buiten, wanneer hij, bl. 242, jan van lier, den gewezen timmerman, als Predikant voorstelt, ‘in vele opzigten met meerdere kundigheden voorzien, dan wel eens sommigen, die nogtans met den titel van zeer geleerde Heeren de Akademiën verlaten.’ De Schrijver, die, schoon op den titel niet genoemd, ons niet onbekend is, moest zich schamen, dit in eene Akademiestad te schrijven. Of prijst hij hiermede zichzelven, die eens van de scholschuit op den kansel kwam, maar, om ook ons bekende redenen, denzelven aan een ander moest inruimen? - Wie op zulk eene wijze eenen achtingwaardi- | |
| |
gen stand hoont, geeft ons vrijheid zulk eene vraag te doen.
Het hinderde ons ook, dat wij bij herhaling lazen van de opvoedelingen der hemelsche wijsheid, bl. 116 en 320. Het zijn creaturen van den Schrijver. Men werkt der ontucht in de hand, door ook gerrit noorddijk, na zijne zonde met mijntje van der vaart, als zoodanig voor te stellen. Zoo werkt het ook de waarachtige bekeering tegen, deze verleidster, welke, om gerrit noorddijk te sparen, eerst zoo afschulijk was geteekend, op haar doodbed zoo stellig zalig te spreken, bl. 29 en 69.
Doch het verdriet ons, alles aan te teekenen, wat ons in dit boek tegenstaat. Ééne plaats willen wij mededeelen; maar eene plaats van dien aard, dat wij zelfs daarom alleen het geheele boek zouden moeten afkeuren. Hier wordt bedoeld hetgeen voorkomt bl. 213 volgg. ‘Ten aanzien van het godsdienstige ontdekte jan van lier bij éénen der wilde Opperhoofden al schielijk iets, dat hem, ja, aan den eenen kant tot eenig genoegen verstrekte, maar ook, aan de andere zijde, innig bedroefde, te weten: blijk van eenige godsdienstkennis, maar ook van godsdienstige veinzerij. - - Jan van lier bespeurde uit zijne rede, dat zijne godsdienstige begrippen reeds zeer opgeklaard waren, en dit verblijdde hem ongemeen; maar, aan den anderen kant, deed het hem innig leed, te moeten zien, dat met de ware godsdienstkennis tevens de godsdienstige geveinsdheid zich, als ware het, in der menschen ziel ontwikkelt. Dit toch was hier duidelijk te zien: voorheen had wel zeker deze man, zoo min als iemand zijner volksgenooten, nooit (ooit) op eene godsdienstige veinzerij gedacht; maar zoodra had het licht van den waren Godsdienst niet nog slechts eenige flaauwe stralen op zijn verstand en hart laten afdalen, of te gelijk waren met die stralen ook de geneigdheid tot en kunst om godsdienstig te veinzen bij hem ontwikkeld geworden Dit nu is niet aan den waren Godsdienst, maar aan
| |
| |
het diep zedelijk bederf, dat in ons woont, toe te schrijven. Zoo geeft een vuil moeras, in den kouden nacht, vaak geenen stank van zich; maar naauwelijks wordt het van de zon beschenen en verwarmd, of het begint ook aanstonds te stinken; deszelfs vuile lucht intusschen komt niet uit de zon, maar uit het moeras zelf; alleen bij gelegenheid van de verwarming der zon wordt het openbaar, wat er in hetzelve is.’
Wat dunkt u, Lezer? Hebt gij in langen tijd zulk eene krasse mystiekerij wel ontdekt? Wij loochenen geenszins de bedorvenheid der menschelijke natuur. Maar zulk een moeras moet al zeer bedorven zijn, zal zelfs de Godsdienst het booze ontwikkelen. Overmaat van zinnelijkheid wordt door den Godsdienst getemperd, gezuiverd, en van al het schadelijke gelouterd. Wij hebben nog te veel liefde voor onze medemenschen, om zoo moerasachtig over de zedelijkheid van medezondaren te kunnen denken. En in ons gedrag hebben wij niet, zoo als misschien de Schrijver, voldoende reden, om het diep zedelijk bederf te overdrijven, en, onder het mom van onmagt, te verbergen onnatuurlijke......... Punctum!
Tegen deze (wij zullen het maar op het zachtste nemen) raaskallerij weegt rijkelijk op het getuigenis van den Apostel paulus, aangaande de kracht van den Godsdienst ter verbetering van menschen, 1 Cor. VI:9-11.
Men had dit boek wel kunnen missen. Voor beter voedsel wordt gezorgd. Indien wij goed onderrigt zijn, is er reeds van eene meer-bevoegde hand een werk ter perse, in hetwelk beter aan de behoeften van jonge Medechristenen zal voldaan worden, dan in deze zoo kwalijk uitgevallene Kolonistenhistorie geschied is. |
|