| |
| |
| |
Gedichten van Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1827. In gr. 8vo. XVI en 126 bl. f 3-:
Neen, waarlijk, wij verachten zoo liefelijke Gedichten niet; en wie zou ze gering achten, die gaarne een jeugdig Vernuft zich ziet ontwikkelen op eene eigenaardige en van den dagelijkschen koekoekstoon geheel verwijderde wijze?
Achter den titel heeft men dit eenvoudig en hartelijk zesregelig versje, ter opdragt van het werk aan zijnen Vader:
Den nooit genoeg vereerden Vader,
Den Meester, nooit genoeg bemind,
Den trouwsten Leidsman, Gids en Rader,
Den zekersten en besten Vrind,
Wordt, door zijn Leerling, Vriend en Zoon,
Deez' bundel need'rig aangeboôn.
Nu volgt eene Voorrede, die de meest doorslaande blijken heeft van die - hoe zal ik het zeggen? - joligheid, die de woorden wel eens wat speelziek en los daarhenen werpt, zonder pijnlijk of, zoo men wil, gezet en ernstig op alles na te denken en den zin te kuischen. Wie toch zal het gelooven, dat de lettervruchten of voortbrengsels der verbeelding van zulk een jeugdig Dichter, die ze toch ook wel eens voor den dag halen wilde, om er anderen van te laten proeven, in een' hoek van stof en vochtigheid half verteerd waren? Neen, daartoe had hijzelf en anderen ze te lief. Nu, in allen gevalle doet hij regt goed, dat hij ze aan het licht brengt; het zou toch jammer geweest zijn, dat ze mede onder dien hoop scheurpapier geraakt waren, waarvan des Dichters kassen, zoo men hem gelooven wil, nu gezuiverd zijn.
Vraagt de Hoer van lennep ons, of hij niet regt heeft, die kassen op zijn gemak aan te vullen met voortbrengsels van zijn spelend genie, om daarna eens weder een' uitgelezenen bundel ons te gunnen, zoo zeggen wij volmondig ja; maar die beroepsbezigheden en maatschappelijke pligten, en vooral dat lastig vallen van het publiek met zijne werken zal toch wel maar half gemeend en nog minder zoo stel- | |
| |
lig waar zijn; ten minste met zulk lastig vallen waren wij wel gediend: och, waren er geen lastiger! Wie toch zou van lennep niet dank weten, op voortbrengsels van uitgespaarden tijd, als deze, nu en dan, ons te vergasten? Wij houden ook niet van dien toekomenden tijd en beloften van dezen aard in Voorredens. Menigeen, zelfs de grootste Dichter is er mede aangeloopen. Vrijheid blijheid! Men behoeft zich immers over niets in het vervolg uit te laten, tot niets te verbinden. Intusschen meenen wij in deze verklaring een aangenaam bewijs te vinden, dat de Dichter van hetgeen hij zal doen geene zeer groote en hooge gedachten heeft, hetgeen blijk zijn zou van nederigheid, beradenheid en bezadigdheid, die aan zich ontwikkelende Vernuften bijzonder wèl staat.
De Schrijver zegt verder, dat hij, gedachtig aan varietas delectat, met opzet geene orde of verband heeft in acht genomen, en het jaargetal der vervaardiging onder de gedichten gesteld heeft; dit laatste keuren wij volkomen goed, en het is daaruit ten duidelijkste ons gebleken, dat hij van zijne eerste jeugd af een' uitstekenden en geheel oorspronkelijken aanleg ter overbrenging der gedichten van anderen gehad heeft, zoodanig als die zeer zelden, ja genoegzaam nooit, jongen lieden te beurt valt; men zie slechts het kunstige en geluidnabootsende van den Orfeus op Ste. Coeciliaasdag. Minder keuren wij het gemis aan orde of verband goed. De verscheidenheid moge al behagen, deze bundel is zoo groot niet, dat eenig lezer over eentoonigheid zou geklaagd hebben, al ware de orde b.v. van oorspronkelijke en vertaalde gedichten, en daarna die weder van den tijd der vervaardiging bij de rangschikking in acht genomen. Er is, onzes oordeels, altijd iets verkieslijks in voor den lezer, als met de jaron des Dichters op te klimmen, en, bij den aanvang eener lezing, bij ieder stuk, dadelijk te weten, of het tot het vertaalde of oorspronkelijke werk behoort. Maar wij hebben reeds genoeg gezegd van de Voorrede, die toch in dezen zoo weinig of niets ter zake doet, komende het op de Gedichten zelve aan; en, opregt gezegd, de Heer van lennep schijnt dit met de beroemdste Dichters gemeen te hebben, dat de regte vaste prozastijl in voorafspraak en voorrede niet zoo zeer doorstraalt, - neen, eerder het losse aan het dichterlijke der voortbrengsels zelve evenredig is. Intusschen heeft deze Voorrede zekere kleur van die zelsde behagelijke
| |
| |
losheid, die een hupsch en welmeenend gemoed, een rond en open karakter op het zigtbaarst vertoont.
Maar nu de Gedichten zelve. Wij loopen er hoog mede. Zullen wij ieder afzonderlijk nagaan? Zullen wij iets uit de vertalingen uit homerus, bion, pope, Lord byron, walter scott of neele bijbrengen? Wanneer wij die uit het Grieksch met het oorspronkelijke wilden vergelijken, vreezen wij den schijn van geleerdheid te vertoonen; en met die uit het Engelsch is men zoo tevreden, dat men ze waarlijk niet beter wenschen kan. Wij erkennen het ook gaarne, er is bij deze te regt vermaarde Engelsche Dichters iets afgebrokens, dat ons op den duur niet altijd behaagt; in 't kort, die een Dichter regt beoordeelen wil, dient het wel uit deszelfs eigen werk te doen. Dit alleen moeten wij toch betuigen, dat de Heer van lennep, bij dergelijke vertalingen, als tot de ziel doordringt van den maker, en, de oorspronkelijke denkbeelden met al het wezenlijke, welluidende en nabootsende der nieuwe taal verrijkende, alles herschept tot een nieuw en proefhoudend geheel.
Nu dan - de oorspronkelijke stukken inziende, vinden wij: Het Studentenvaandel te Leyden, door den Baron de nostits, in het oproer van 1642, gered; en: Op zekere sporen, als Duivelsklaauwen, in den steenen vloer der Boekerij van de groote Kerk te Zutphen geprent. Deze beide zijn wel aardig, los en geestig, maar, als wij het zeggen mogen, ons niet gewigtig genoeg ter mededeeling. De Feestgroet, aan mijne Bruid op onzen huwelijksmorgen toegezongen; De Dichter aan zijne Verloofde, ten geleide van eene gouden keten; dat Aan den Baron Mr. w.f. roëll, zijnen toen aanstaanden Schoonvader; dat Aan mijnen Vriend p. lijndrajer, hebben zeer veel eenvoudig goeds en behagelijks, maar zijn, om zoo te spreken, meer van een bijzonder dan wel algemeen belang. Wij moeten dan kiezen uit den Eersten Krijgstogt van Graaf floris; Aan bilderdijk; Op het Muiderslot, en: De Paradijsroos. Het derde heeft veel van zijn belang verloren, doordien aan den wensch in het laatste couplet van het gedicht voldaan is. Het tweede, Aan bilderdijk, heeft niets aanstootelijks; alles is hartelijk en kiesch; maar wij roeren de Bilderdijksche snaar liefst niet aan; ook heeft het niet dat bijzondere en spelende, hetwelk in De Paradijsroos, eene Legende, plaats heeft; en deze weder heeft niet dat vaderlandsche en belangrijke voor ons, dat in de andere Legende van floris zoo
| |
| |
zeer doorstraalt. Welaan dan, kiezen wij die tot eene nadere ontleding.
Zij heeft tot opschrift: Graaf floris eerste Krijgstogt, en tot motto de woorden van vondel:
Het koninglijk gebeente ontdeckt, den Fries getemt.
en dit is dan ook volmaakt de korte inhoud dezer waarlijk regt verdienstelijke drie Zangen, die wij houden voor de beste van den bundel, en in den geest van bilderdijk's Elius en andere dergelijke latere historische dichttafereelen.
Eene dadelijke verdienste van den eersten Zang achten wij, dat de Dichter terstond als midden in zijn onderwerp invalt en ons medevoert; een kunstgreep, die meestal uitstekende uitwerking doet, omdat men terstond schildering voor koud verhaal erlangende, het oog overal nieuwsgierig als rondziet, en het hart warme deelneming gevoelt.
Daar ginds, van Egmonds achtbaar slot, enz.
Zoo moet men wel opgewekt en deelgenoot der voorstelling worden!
Die belangstelling wordt nog versterkt, als wij verder, niet als aanschouwers, maar als medehandelende personen, zelve optreden, en vragen:
‘Voor wien toch heeft die heldenschaar
Den stormhoed opgezet?’ enz.
Zoo worden wij waarachtige deelgenooten in de zaak, en het gansche bedrijf wordt ons eigen. Uit den aard der zake is men nieuwsgierig, als men zulk een verhaal of Legende leest. Niets nu treft beter doel dan waarheid, dat is uitdrukking van het waarachtig denkbeeld des lezers, of de kunst, om datgene, wat de lezer gevoelt, als met de woorden of uitvloeisels van zijn gevoel voor te stellen. Zoodanig iets moet wel treffen en behagen, vooral in eene inleiding, ‘Wat wil dat leger? Voor wien en voor wat zal er gevochten worden?’ Ziedaar de natuurlijkste vragen! Die te doen, de nieuwsgierigheid op te wekken, die verder op te voeren, en tot het antwoord, of het nader bepalen van het onderwerp, voor te bereiden, dit is de kunst, hier door van lennep uitnemend in acht genomen in verzen als deze:
| |
| |
Gewis, hij is een roemrijk held. -
Gewis, hij is op 't veld vergrijsd. -
en hetgeen er mede in verband staat.
Een fijne trek dezer kunst is, die zelfde nieuwsgierigheid niet geheel, maar gedeeltelijk te vervullen, dat is die te rekken en daardoor te vergrooten, en toch het hoogste standpunt als te naderen.
Wat vraagt gij naar ons legerhoofd?
Ginds waait zijn veldbanier. -
Gelijk voor 't welig schoon der roos
De gansche bloemhof wijkt,
Zoo is er Ridder, Vorst noch Heer,
Die Hollands Graaf gelijkt.
‘Hoe? Hollands Graaf! O toon hem mij.’ -
Ginds op dat spierwit ros
Voert hij de grijze benden aan,
‘Wie? hij! Zou 't mooglijk kunnen zijn?
Lees ik den trek der onschuld nog,
Die 't prilst der jeugd verraadt.’ -
Treed toe, gij dwaas! en lees veeleer
Den gloed des echten adeldoms,
Die 't Koningsbloed verraadt.
Treed toe, gij dwaas! herken veeleer
In d' opslag van zijn oog
Des tweeden Willems Vorstenblik,
Al schijnt de kus der eerste min
Ver boven trom en krijgsrumoer
Zendt hij zijn stem in 't rond.
Al schijnt zijn blanke en poez'le hand
Voor zacht gestreel bestemd,
Aanschouw hoe forsch zij 't ros bedwingt,
En 't slagzwaard houdt omklemd.
| |
| |
Zijn leest zij teêr en fijn gevormd,
Zijn toespraak straf noch barsch,
Hij schijne aan 't hof een Minnegod,
Hier toont hij zich een Mars.
Zoo kennen wij nagenoeg den man; en echter de eigenlijke naam is nog verzwegen, en komt, welgekozen, als geheel achteraan. Wij zijn ook nog niet geheel voldaan; de zaak, de reden, waarom dat leger en die Ridder daar zijn, moeten wij weten.
‘En om wat reên, verhaal het mij,
En deed zoo groot een legermagt
Met hem ten veldtogt gaan?’
Eenvoudiger, dat is meer overeenkomstig met ieders bijzonder gevoel, kon het niet worden uitgedrukt: poëtische zwier komt dus bij zulk een' vrager, die kortaf vragen moet, om den antwoorder of verhaler meer ruimte en tegenstelling te laten, niet te pas; wel bij hem, die aanwijst, beschrijft of verhaalt.
Is de nieuwgierigheid naar den persoon bevredigd, die omtrent de zaak mag, ja moet ook wel eenigzins gerekt worden, maar zoo lang niet, omdat alsdan de ontwikkeling nader is.
‘Valt hem, zoo jong, zijn rijksgebied
En erfdeel reeds te kleen?’ -
Neen, 't is geen heersch- of gloriezucht,
Geen trek naar grooter magt,
Die floris borst ontbranden deed -
De naam wordt ons nu zoo zacht en ongevoelig, als van zelve en zonder vragen, ten slotte opgegeven, en tevens het groote en heerlijke doel.
Hij vlamt op bosch noch klaverwei,
Het doel van zijn verheven togt
De waardij van het vaderlijk gebeente wordt hierop in het vereischte licht gesteld, en de kinderlijke vroomheid niet vergeten.
| |
| |
't Ontdekken van eens vaders lijk
Had eindloos meer waardij
Voor Floris ouderlievend hart,
Dan heel zijn heerschappij, enz.
Nu zou men meenen, dat de eerste Zang, of opvoering van gedicht en verhaal, uit was; maar neen, de Dichter heeft te regt niet vergeten, dat hij den lezer niet als deelgenoot moet loslaten, en de zedelijke toepassing niet veronachtzamen; het was ook eigenlijk niet uit en gesloten geweest, zoo er niet betuigd was:
‘Ik dank u, hopman, voor 't berigt;
Van zulk een trouwen, vromen zoon,
Gods bijstand kan niet faien, neen!
Bij zulk een grootsch bestaan:
Den zoon toch, die zijn' vader eert,
Zal 't wél op aarde gaan.
Welk eene treffende eenvoudigheid!
Doch nu is wel de nieuwsgierigheid voldaan, maar de verwachting moet nog worden opgewekt, om het einde van eenen Zang niet te zeer te laten afloopen, zonder behoorlijke drift om tot den volgenden over te gaan; niet alleen het belang voor den hoofdpersoon en zijne zaak moet in werking gebragt, maar de stil geschaarde bende als bezield worden. Ziedaar fijnheden, waaraan men de Geniën kent!
Dan, hoor! daar klatert de aanvalkreet!
De Fries heeft ons verrast.
Daar rukken 's vijands benden aan:
Zie, hoe hun aantal wast!
Geen nood! al pakt het onweêr zaam,
De moed behoudt het veld:
En nooit heeft Hollands strijdb're Leeuw
En hiermede is de Hollandsche lezer dan ook met het slot en den ganschen loop of houding van dezen eersten en uit stekenden Zang bevredigd.
(Het overige hierna.) |
|