| |
De Volksziekte, welke in het jaar 1826 te Groningen geheerscht heeft, in het kort beschreven, door G. Bakker, Professor in de Geneeskunde. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1827. In gr. 8vo. 72 Bl. f :-60.
Wien is de ramp onbekend, welke in den voorleden jare Groningen geteisterd heeft? Welk menschenvriend heeft niet verlangd, de ellende dier ongelukkige stad te verzachten, of te helpen verduren? Dank zij der Goddelijke Voorzienigheid, die ramp en ellende zijn geweken; en, ofschoon de gevolgen van dezelve zich nog lang zullen doen gevoelen, de dood vele dierbare slagtoffers heeft weggemaaid, en derzelver gemis onherstel- | |
| |
baar is, in vele toch zijn die gevolgen verzacht en gelenigd. Het was echter voor den Geneeskundigen van het hoogste belang, met de oorzaken, den aard en de geneeswijze eener zoo vreesselijke ziekte naauwkeurig bekend te worden. Al spoedig werd aan dit verlangen voldaan, door de boven aangekondigde beschrijving van den kundigen Professor bakker.
Na eenige voorloopige aanmerkingen, iets over het klimaat van ons Vaderland, en over dat van Groningen, beschrijft de Hoogleeraar den loop der Epidemie, onderzoekt derzelver natuur en gevolgen, den al of niet besmettelijken aard der Ziekte, hare algemeene oorzaken, spreekt over het gevaar van het terugkeeren der Epidemie, en eindigt met eene opgave der geneesmiddelen, zoo wel ter voorbehoeding als genezing aan te wenden.
Volgens de hier gegevene beschrijving, die wij op den voet zullen volgen, nam de Epidemische anderendaagsche, soms derdendaagsche koorts omstreeks half Julij toe, onder het voorkomen van eene galachtige of gastrische ziekte, en ging tegen het laatst van Augustus over in eene meer zuivere tusschenpoozende koorts, met toeneming der sterfte, bovenal veroorzaakt door het aanmerkelijk vermeerderd aantal zieken. Derzelver voornaamste toevallen waren: eene kortstondige, niet hevige koude, noch ook zeer snelle pols, pijn in het hoofd, in den rug en de ledematen, bijzonder in de beenen, eene slijmige tong, veeltijds met galbraking. Ontlastmiddelen schaadden; beter slaagden die, welke, op de huid werkende, tevens de krachten opwekten; het best de Sulphas Chininae, waardoor de koorts bedwongen werd, met achterlating echter van eene buitengewone zwakte. Deze zwakte verzelde het geheele beloop der ziekte, bleef nog lang na dezelve aanhouden, en daaruit ont proot grootendeels eene meer dan gewone overhelling tot eene bijna onvermijdelijke en herhaalde wederinstorting, welke het aanhoudend en langdurig gebruik van het bovengenoemd koortswerend middel noodzakelijk maakte. Onder de gebreken, na den dood gevonden, behooren voornamelijk die der
| |
| |
milt, welke miskleurig, week, papachtig, vergroot, of verhard in hare uitwendige vliezen, zich voordeed. Omtrent de besmettelijkheid zegt de Hoogleeraar: ‘Daar nu de algemeene ondervinding de tusschenpoozende koorts niet brengt tot het getal der besmettelijke ziekten, kan hetzelfde besluit ook betrekkelijk gemaakt worden tot de tegenwoordige Epidemie.’ Onder de oorzaken telt de Schrijver de groote en voortdurende zomerhitte en het moerasgif (miasma paludosum). Laatstelijk deelt de kundige Steller de vrees mede van het vermoedelijk terugkeeren der Epidemie, maar geeft tevens de hulpmiddelen op ter voorbehoeding of genezing, en dringt ten sterkste aan op het afschaffen van het begraven binnen de stad en de inrigting van een ruim en geschikt Ziekenhuis.
Ziehier een kort overzigt dezer beschrijving. Dezelve vergelijkende met die van des Schrijvers Ambtgenoot, den Hoogleeraar thuessink, zagen wij, dat beider oordeel over de besmettelijkheid der Ziekte verschilde, daar bakker dezelve ontkent, terwijl thuessink haar aanneemt en verdedigt. Wij onthouden ons van alle beslissing tusschen zulke auctoriteiten, te meer, daar wij zelve niet in de gelegenheid geweest zijn, om de Groninger Epidemie waar te nemen. Intusschen komt het ons voor, dat er op de gestrengheid van het betoog des eerstgenoemden Hoogleeraars nog al het een en ander zou kunnen aangemerkt worden; en ook niet altijd is een dergelijk onderzoek zoo gemakkelijk, als hier voorondersteld wordt. ‘Men kan eene ziekte besmettelijk noemen, (dus lezen wij bl. 36) wanneer een gezond mensch, door het aanroeren of de nabijheid van den zieken, op alle tijden en plaatsen, ofschoon niet altijd en overal met gelijke snelheid, de ziekte bekomt.’ Maar wordt er dan ook niet (zoo vragen wij) bij den gezonden mensch eene vatbaarheid voor besmetting vereischt, en is die vatbaarheid altijd dezelfde? ‘Daarentegen mag men elke ziekte voor niet besmettend houden, waarin de volgende omstandigheden bijeenkomen: Vooreerst hare eigenaardige natuur, in zoo ver dezelve, door de algemeene onder- | |
| |
vinding, niet onder de zoodanige geteld wordt. Ten andere, indien er geene waarneming bestaat, dat de ziekte door den omgang van den eenen mensch tot den anderen is overgebragt. Eindelijk, dat de algemeene oorzaken der Epidemie genoegzaam zijn, om den oorsprong der ziekte bij allen te verklaren.’ Wat het eerste punt betreft, de eigenaardige natuur der ziekte namelijk, de waarnemingen zijn niet zeldzaam, dat eene ziekte, in haar begin niet besmettelijk, het naderhand geworden is, en het zoude gemakkelijk zijn, eene menigte ziekten op te noemen, welke in een' hoogeren
graad eene smetstof ontwikkelen, die zij bij geringere hevigheid niet bezitten; zoodat men uit de natuur der ziekte alléén geene zekere gevolgtrekking maken kan; gelijk de Schrijver zelf schijnt gevoeld te hebben, daar hij, in het vervolg, zijn gezegde nader bepaalt, en erkent, dat, door opeenstapeling van menschen, door uitvloeiselen van zieken, de overgang van eene zachte in eene kwaadaardige Epidemie plaats hebben en eene smetstof ontstaan kan; ofschoon hij er bijvoegt, dat daardoor de natuur der ziekte verandert. Dit laatste al eens toestemmende, vragen wij, wie ons verzekert, of iets dergelijks niet in de Epidemie van Groningen heeft plaats gehad? Immers, dat de tusschenpoozende koorts nooit besmettelijk worden kan, zal niet ligt door iemand, op goede gronden, beweerd kunnen worden. - Het tweede punt, dat er geene waarneming bestaat, dat de ziekte door den omgang van den eenen mensch tot (op) den anderen is overgebragt, wordt bewezen, vooreerst door het voorbeeld der Geneesheeren, van welke niemand gestorven is, of ook zelfs zoodanig ziek zijn geweest, dat men hunne ziekte niet aan groote vermoeijenis kan toeschrijven. Dit bewijs wordt door den Heer thuessink regtstreeks weêrsproken. Men zie deszelfs Algemeen Overzigt, bl. 53, 54. ‘Vele Geneesheeren,’ dus lezen wij daar, ‘hebben niet zonder gevaar en gedurende weken daaraan geleden; anderen zijn gedurig koortsig en ongesteld geweest; sommigen, en niet weinigen, hebben mij betuigd, meermalen gevoeld te heb- | |
| |
ben, dat zij besmet waren, en door een braakmiddel de gevolgen hadden gestuit; anderen hebben niet alleen de koorts, maar zelfs nu nog verscheidene instortingen ondervonden.’ (Hier is wederom, gelijk de Lezer ziet, eene pugna auctoritatum. Wij worden dus andermaal tot zwijgen gebragt.) Het tweede bewijs is ontleend van voorbeelden van menschen, welke, ten tijde der Epidemie,
uit Groningen of Vriesland vertrokken zijn naar andere plaatsen, en aldaar de ziekte gekregen hebben, zonder anderen te besmetten. Een bewijs, dat, onzes bedunkens, dàn alleen voldoende zou gerekend kunnen worden, als men bewezen had, dat er tot het voortbrengen der ziekte alleen smetstof vereischt wierd, zonder eenige voorbeschikking of begunstigende omstandigheden; hetgeen hetzelfde zou zijn, als te willen beweren, dat er tot het voortbrengen van gewassen slechts zaad gevorderd wierd, maar dat noch een vruchtbare grond, noch regen of zonneschijn noodig waren, om het te doen ontkiemen en opgroeijen. Het laatste of derde punt, tot bestrijding der besmettelijkheid aangevoerd, is, dat er geene enkele waarneming van ziekte bekend is, tot wier verklaring de algemeene oorzaak onvoldoende was. Ook dit punt schijnt ons toe aan menigerlei bedenking onderhevig te zijn. Immers, het is hier niet de vraag, of men alles uit de algemeene oorzaak verklaren kan, maar of dit geschieden kan zonder gedwongenheid, zonder gezochtheid, natuurlijk en als uit de zaak zelve vloeijende. Wat heeft men niet al verklaard uit de oude Humoraal-pathologie, en wat verklaren de volgelingen van broussais niet al uit verborgene ontstekingen, gelijk te voren de Brownianen uit Asthenie! En dat zich in deze Epidemie ook alles niet zoo gemakkelijk uit de algemeene oorzaak verklaren laat, bewijzen de door den Hoogleeraar thuessink (bladz. 55 en volgg.) vermelde daadzaken. Het verschil van beide Hoogleeraren, ook op dit punt der kwestie, toont, dat er in dat verklaren vrij wat subjectiefs is, waardoor, hetgeen den een' gemakkelijk uit de eene oorzaak schijnt te kunnen worden afgeleid, aan den ander'
| |
| |
voorkomt tot eene geheel andere oorzaak te moeten gebragt worden.
De Hoogleeraar bakker houde ons deze aanmerkingen ten goede op een werkje, hetgeen wij allen deskundigen ter lezing aanprijzen, en waardoor hij op nieuw het geneeskundig publiek aan zich verpligt heeft. De zaak was van te veel aanbelang, dan dat wij dezelve onopgemerkt konden laten. Het is onze ernstige wensch, dat dit verschil van gevoelens tusschen twee kundige Hoogleeraren der Groninger Hoogeschool aanleiding geven moge tot een herhaald en opzettelijk onderzoek, met alle die onpartijdigheid en gestrengheid van redenering, welke het hoog belang der zake vordert, naar de al of niet besmettelijkheid der Epidemie, welke het ongelukkig Groningen getroffen heeft. |
|