Rijswijk. IIIde en laatste Deel. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1826. In gr. 8vo. 436 bl. f 3-50.
Wij gaven te zijner tijd van de vorige deelen dezer nuttige Leerredenen een slechts kort verslag, en vinden nu ook geene reden, om ten aanzien van het toen tot lof gezegde veel toe of af te doen. Het spreekt van zelf, dat de Leeraar de juiste omstandigheid, waarbij deze of gene Psalm David uit het hart is gevloeid, slechts gissen kan, en dat men die gissing juist niet altijd even gegrond zal vinden. Wij houden alle de Leerredenen voor nuttig en stichtelijk, en wenschten wel, dat er nergens slechter gepredikt werd; maar daarom houden wij iedere derzelven voor geen meesterstuk. Dit deel heeft er veertien. Ps. CI, LX, XXX:6a., LI:18, 19, XXXII, CXLIII, XXV:21b, XIII, XXXIX, LXXI:14a, LXI, III, XXXVII:25a. CIII:22b. Juist slaan wij die over ps. XIII daar op, welke: over de oorzaken van Davids radeloosheid in het laatst zijns levens, tot opschrift heeft. Wij willen van deze het beloop opgeven, om 's mans predikwijze eenigermate te doen kennen. De Leeraar zoekt waarschijnlijk te maken, dat de Psalm tot den tijd van David's vlugt voor Absalon behoort. Het eerste deel heldert het lied op, waaruit blijkt, dat de gedachte aan God thans David's geest niet als voorheen opbeuren kon; dat deze radeloosheid nu in zijnen toestand te nadeeliger was; dat hij evenwel nog zijne toevlugt tot God neemt, en hij door de overtuiging, dat de handhaving zijner zaak door de eer van God zelf gevorderd werd, zijn in diepe moedeloosheid aangevangen lied nog op den toon des vertrouwens eindigen kon. In een tweede deel wordt nu zijn gedrag in het geval, waarin hij voorondersteld wordt dit lied gemaakt te hebben, met deze zijne gemoedsgesteldheid vergeleken; hiertoe wordt dan gebragt: zijne overijlde vlugt uit Jeruzalem (die van heyningen afkeurt), zijne behandeling van Mefibozeth, zijn gedrag omtrent Absalon en bij diens
dood, zijne behandeling van