Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Boekbeschouwing.Theophania. God in den Bijbel en in het Menschelijke Leven. Door J.C.A. Sander. II Deelen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1825. In gr. 8vo. Te zamen 792 bl. f 7-50.Ten jare 1821 heeft de Eerw. sander in het licht gegeven: De Bijbel en het Menschelijke Leven, elkander opheiderende Openbaringen Gods. Dit werk heeft een welverdiend gunstig onthaal genoten. Hierdoor aangemoedigd, heeft de Schrijver zijne pogingen, om het praktikaal gebruik van den Bijbel te helpen bevorderen, met de uitgave dezer Theophania voortgezet. Hij vond het noodig, dit werk, ofschoon het, in bedoeling en in soort van arbeid, van het vroegere niet verschilde, om daartoe voldoende redenen, onder een' anderen titel in het licht te geven. Om den geest en de bedoeling van het onderhavige geschrift wèl te vatten en juist te beoordeelen, is het dus volstrekt noodig, te letten op hetgeen de Schrijver in dat vroegere werk desaangaande geschreven heeft, als daar en hier volkomen dezelfde. Hiertoe geest sander ons niet alleen vrijheid, maar wijst ons zelfs daarhenen, Iste Deel, Voorb. bl. IV. Door dit werk draagt de Eerw. Schrijver veel bij tot bevordering van het doel des Boeks, dat, juist verklaard en goed gebruikt, de rijkste bron blijft der wijsheid, die van boven is. Één Vertoog van den Heer sander kan wel opwegen tegen honderd pond misdruk uit den bekenden ouden winkel. De wijsheid, die van boven is, blijft in de eerste plaats zuiver, doch daarenboven vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol meêdoogendheid en goede vruchten, onpartijdig en ongehuicheld. Wie zich hiertegen verklaart, vindt zijn vonnis door jacobus geveld, Brief, III:13-16. - Het is goed, dat men dat volkje niet meer opzettelijk bekampt. Dat is toch hun | |
[pagina 310]
| |
zoeken. Zij zouden, met alcibiades, den mooijen staart van hunnen hond bejammeren, indien niemand zich de moeite gaf, over hunne dwaasheid een enkel woord te spreken. Punctum! Het is een gelukkig, maar ook gewigtig denkbeeld, den Bijbel uit het dagelijksche leven der menschen op te helderen, en hem te gelijk op hetzelve toe te passen. De leerstellige, taalkundige en oudheidkundige behandeling van den Bijbel heeft, ja, zijne groote nuttigheid, maar bragt te voren wel eens, of liever meestal, het ongelukkige denkbeeld ter bane, dat het Boek, aan welk ieder sterveling behoefte heeft, voor den eenvoudigen grootendeels een gesloten boek is, tot welks regt verstand men, even als voor de Eleusinische Mysteriën, moest ingewijd zijn. In het volksonderwijs was gewoonlijk een enkel woord voldoende, om de geheele dogmatische kraam uit te stallen, welke de leek daarin noch kon zoeken, noch hoop had ooit te zullen vinden. Hoe kon men ook die hoop koesteren, daar Geleerden, voor hunne eigene meeningen ijverende, veelal onderling verschilden? Het Dogmatismus heeft uitgewoed. De Bijbel herneemt bij Protestanten hoe langer hoe meer zijne waarde. Hierdoor is er nu vrede gevolgd op den langen en hardnekkigen oorlog van menschelijke meeningen. Geene onruststokers zullen hun doel bereiken, bijaldien men rustig voortgaat met zaaijen en planten van hetgene, waaraan God alleen kan, maar ook zeker zal den noodigen wasdom schenken. Van dit werk des Eerw. Schrijvers durven wij ons veel goeds beloven. Het beschouwt den Bijbel uit het juiste standpunt, en levert, naar ons oordeel, ter vervulling van de behoeften onzes tijds eene gewigtige bijdrage. De opschriften der zesenvijftig hier voorkomende Vertoogen over te schrijven, is ons een verdrietige en voor den Lezer een nuttelooze arbeid. Uit eene en andere proeve willen wij liever den geest van dit werk nader leeren kennen; en wij twijfelen niet, of men zal ons oordeel billijk en gegrond bevinden, ook wanneer men het hier niet aangetogene daaraan wil toetsen. | |
[pagina 311]
| |
Uit welk standpunt de Eerw. sander den Bijbel heeft beschouwd, bij het vervaardigen van dit werk, is noodig te worden aangewezen. Dit zullen wij liefst met des Schrijvers eigene woorden opgeven. Zij zijn ontleend uit een Vertoog: De Bijbel een Goddelijk Onderwijsboek. Een woord tot hen, die ter goeder trouwden Bijbel gering achten.Ga naar voetnoot(*) ‘De Bijbel bevat de geschiedenis van de opleiding des menschen-geslachts tot godsdienstige kennis. Hij begint met de schets van den gelukkigen staat der eerste menschen, en met de opgaaf, hoe zij van hun zedelijk standpunt vervielen. - De Bijbel sluit zijn verhaal met de vermelding van de herstelling des menschdoms tot reine liefde jegens het Opperwezen en jegens alle leden onderling. - Alwat tusschen beide ligt is de worsteling des goeden tegen het kwade beginsel. - Nu levert deze geschiedenis ook al die tooneelen op, al die afwisseling van gebeurtenissen, die bij haar te pas komen. God leidt het geslacht des menschen, gelijk een vader zijne kinderen, door de onderscheidene scholen van oefening heen, en voedt ze op door die middelen, die telkens naar derzelver vatbaarheid berekend zijn. - Alle woordenwisselingen, teekenen, verschijningen, leidingen, die in de geschiedenis van dat volk, wat het eerst tot de kennis van den eenen God zou worden opgeleid, om deze kennis voorts te verspreiden, voorkomen, zijn dus schikkingen naar de behoeften van eigenwillige kinderen, die zinnelijk maar ook met gestrengheid aan het lezen en tot hunnen pligt moesten aangehouden worden. - Op het groote tooneel der geschiedenis in den Bijbel zien wij menschen handelen, en hun goed en kwaad bedrijf, met de gevolgen daarvan, zijn ons ten voorbeelde opgeteekend. Zij handelen, gelijk de massa gewoon is te handelen, naar zinnelijke indrukken, bestuurd door meer- of mindere beschaving, door deze of gene omstandigheden, en het geestelijk beginsel oefent den minsten invloed. Zelfs de besten zien wij | |
[pagina 312]
| |
soms van dit laatste afwijken, feilen of zwaar zondigen - alles gelijk het in de wereld nog gaat. - In den Bijbel hooren wij onderwijs van menschen en lezen wij schriften door menschen opgesteld. Het geschiedkundig gedeelte der H.S. is door menschen uit deze en gene bronnen ontleend en geboekt. Profeten, uitstekende menschen, spreken tot hunne tijdgenooten, of hebben de uitkomsten van hun nadenken opgeschreven, of verhevene liederen gedicht, of den loop der toekomst ontvouwd, of naar gelegenheid brieven geschreven, daarom vinden wij in den Bijbel geschiedenis, godsdienstig bestraffende of bemoedigende rede, wijsgeerte, gewrochten der dichtkunst en stellig onderwijs ook in brieven. - Wij laten formen, spreekwijzen, beelden, omkleedfels daar, en (laten) het aan de geleerden over, ons die op te helderen of er onderling over te redetwisten; maar bedaard, onvooringenomen oordeel, wat zich de moeite wil getroosten, opheldering te vragen, waar het die mogt noodig hebben, zal in den Bijbel verhevene geestdrift, reine waarheid, op de proef standhoudende levenswijsheid, vermelding van natuurlijke ontwikkeling des menschelijken geflachts, veel wat buiten onze ervaring tot nog toe ligt, maar niets ongerijmds, niets tegenstrijdigs vinden. En dit wordt dan met grond en te regt toegeschreven aan de inwerking van den Goddelijken geest, die elken schrijver of spreker bestuurde naar deszelfs eigene gesteldheid, standpunt en oordeel,’ enz. Geheel dit Vertoog is lezenswaardig, en treft zeker doel bij zulken, die ter goeder trouw den Bijbel gering achten. - Hetgeen wij hebben afgeschreven, dient hier slechts, om den geest en de strekking, zoo wel als de deugdelijkheid en innerlijke waarde, zijner Theophania te leeren kennen. - Over deze en gene opvatting van eenige Bijbelplaatsen, in welke wij van den Schrijver meenen te moeten verschillen, zal hier niet worden gesproken. Sander laat hier aan ieder de vrijheid, en Uitlegkunde, als zoodanig, is de hoofdzaak niet van dit geschrift. Het ligt in den aard der zaak, dat, zoodra de Bijbel | |
[pagina 313]
| |
op het dagelijksche leven wordt toegepast, die overbrenging aanleiding geeft tot woordenspel, indien namelijk ook de minste bijzonderheid wordt overgebragt. Dit veroordeelen wij niet, omdat de zinnelijke voordragt, zoo noodig bij eenvoudig en bevattelijk onderrigt, daarbij wint, mits deze tegemoetkoming aan de zinnelijkheid tevens bevordering is van zuiver godsdienstig en zedelijk onderwijs. Over het algemeen heeft men geene reden, den Schrijver hierover veel te berispen. Ééne plaats voeren wij slechts aan, waar hij ons het minste voldaan heeft. De plaats, door ons bedoeld, vindt men IIde D. bl. 47: ‘Dit Gethsemané toch is de vertegenwoordiging van elken angst des levens, voor welken ook de vroomste blootstaat. In ieders Gethsemané daalt vroeger of later een Engel uit den Hemel neder, die den dulder (?) sterkt; maar dan moet de dulder ook zoo bidden en begeeren, als zijn groote Voorganger deed.’ - Het schijnt woordenspel te zijn. Want het Gethsemané des Verlossers is zoo eenig, zoo in heilig duister gehuld, dat wij voor ons, in het dagelijksch leven, geenen sterveling zulk een Gethsemané durven toekennen. Doch misschien kan hier slechts subjectief oordeel worden geraadpleegd, en de gustibus non est disputandum. Tot eene proeve, hoe sander den Bijbel uit het menschelijk leven opheldert, kan vooral dienen het Vertoog (Iste D. bl. 102 volg.): De vrije magt van God, in het verkiezen en verwerpen, heerscht kennelijk in de natuur, en wordt door de geschiedenis en dagelijksche ondervinding ontegenzeggelijk gestaafd. (Rom. IX:6 volgg.) Hier sta, ten bewijze, het begin van dit Vertoog: ‘Waarmede heeft toch die trotsche eik verdiend, dat heerlijk geboomte, waarmede de liefelijke roos verdiend, die bevallige en geurige bloem te zijn? - Wat heeft die onaanzienlijke heester, wat die distel, wat die brandnetel, die stinkbloem misdreven, dat zij zulk eene verachtelijke plaats beslaat, en men haar verdelgt, waar men ze vindt? - Waarom is dat schepsel de koninklijke leeuw of de adelaar - en dit, de leelijke aap, | |
[pagina 314]
| |
de ezel, de afkeerwekkende pad, of de verachte musch? - Waarom wordt dat paard ruim gevoed in den stal des rijken en pronkt meer dan het arbeidt - en dit, met vele slagen en bij naauwelijks toereikend voedsel, tot den zwaarsten en verachtelijksten arbeid gedwongen? - Waarmede hebt gij verdiend, een mensch te zijn, en wat heeft dat schepsel misdaan, dat het slechts een redeloos dier is? - En onder de menschen, waarom beslaat gij eenen hoogen, ver zich uitstrekkenden, welbeloonenden werkkring, en torscht die den moeijelijken, weinig geachten, schraaltjes beloonden last der werkzaamheden? - Waarmede heeft die luiaard zijnen rijkdom, en deze vlijtige zijne armoede verdiend? - Waarmede deze zijne rijke geestvermogens, en de andere zijne natuurlijke stompheid of gebrek aan ontwikkeling? - Hoe tot in het oneindige kunnen deze vragen vermenigvuldigd worden, terwijl op alle slechts één antwoord is: Kan niet een werkmeester uit zijne stoffaadje maken wat hij wil, het eene vat tot eere, tot een sieraad, het andere ter oneere, tot eenen verachtelijkeren dienst? En welk werkstuk kan den meester vragen, waarom hij hetzelve zoo maakt?’ - Had men met het duistere op aarde zich altijd bezig gehouden, ter voeding en versterking van kinderlijk geloof aan God, het begin der zeventiende Eeuw zou in de vaderlandsche Geschiedenis geene onuitwischbare vlekken bezitten. Ook toen was het pugna Iliacos intra muros et extra. Het raadsel van Gods onafhankelijken wil werd wel verschillend, maar aan beide zijden verkeerd opgelost. God kent alleen zichzelven; de mensch doorgrondt Hem niet. ‘De kortzigtige mensch,’ zoo schrijft sander, bl. 206, in zijn Vertoog: Ruth en Naömi, ‘moet niet alles vooruit willen weten. Den afhankelijken mensch betaamt het, onder het volgen zijner welberadene liefde, dat, wat buiten zijne kennis en beschikking ligt, aan de Voorzienigheid over te laten.’ - Dit geldt ook hier. Eene andere proeve deelen wij mede (IIde D. bl. 288, 9) uit het Vertoog: De Weduwe te Zarsath, of: over | |
[pagina 315]
| |
den verborgen zegen. (1 Kon. XVII:8-16.) ‘Even als het kind van nature overhelt, om zich aan de zorg en bescherming zijner ouderen over te geven, zoo is ook in den mensch eene neiging en behoefte, om zich met vertrouwen aan God over te geven. In den dagelijkschen loop des levens, onder de eigene werkzaamheden, die aan den mensch het aanzien geven, alsof hij zelf zijn huis bouwde, werkt dit vertrouwen zoo sterk niet, en moet het misschien ook niet, omdat de mensch er anders door tot werkeloosheid of gebrek aan redematig bestuur zijner aangelegenheden zou kunnen vervallen. Maar in het dringende oogenblik, wanneer er niets meer te werken of te overleggen valt; wanneer God alles doen moet, of dat het einde daar zou zijn; en de mensch zich ook met onderwerping in dit laatste schikt - dan opent zich de diepte der redelijke natuur, om stroomen levenden waters, die daar verkoelen en versterken, uit te storten. Dan gevoelt de mensch, tot een volledig besef zijner nietigheid gekomen, het verband, waarin hij met het Opperwezen, dat hem dragen moet, indien hij behouden zal aanlanden, staat, en rekent er op, dat het hem dragen zal. Dan is eene hartige toespraak eene openbaring Gods, die de den mensch natuurlijk inwonende waarheid met Goddelijk gezag bevestigt. Zoo wordt het duidelijk, hoe het woord van den man, die, als Profeet van Jehova, nog met eene buitengewone zalving sprak, in de ziel der weduwe ingang vond.’ En nu volge nog hetgeen in onze dagen menige weduwe troosten kan, en door sander geschreven is (IIde D. bl. 144): Hagar. Een tafereel van moederlijk lijden. Gen. XXI:9-20. ‘Neen, niet alleen aan Hagar opende God de oogen, maar Hij bewijst zijne hulp aan elke verlatene moeder, die met kinderlijk vertrouwen tot Hem opziet. Ook haar ziet men vaak door de wereld komen op eene wijze, die aan het wonderbaarlijke grenst. Vele menschenharten zijn geopend voor haren nood, en onder het bestuur der Voorzienigheid schik- | |
[pagina 316]
| |
ken zich de omstandigheden ten beste. Juist deze toestand van verlatenheid maakt dikwijls aandoeningen van barmhartigheid gaande, die de even hooge nood niet zou opgewekt hebben, indien dezelve in den stand des huwelijks plaats had; en de weduwe vindt niet zeldzaam beschermers, die zich niet zouden opgedaan hebben, wanneer zij in den echtgenoot den beschermer en verzorger moest voorondersteld worden te bezitten. - Zoo bewijst zich God niet alleen in den Bijbel, maar ook in de ondervindingen des levens eenen God der weduwen en der weezen.’ Deze waar prijst zichzelve. Het aangetogene, aan hetwelk al het overige evenredig is, moet, naar onze gedachten, tot de lezing, tot herhaalde en gezette lezing uitlokken. Ook kan dit werk wel opwegen tegen geheele scheepsladingen van polemische Godgeleerdheid, welke in onze dagen wederom wordt geveild door oude vrouwtjes van beiderlei geslacht. Het eenige, dat wij van sander verlangen, geldt den stijl, die bij lange na niet overal vloeijend is. Ligtelijk kan hij dit gebrek verhelpen, indien hij zich slechts op meer gemakkelijke schikking van zijne woorden toelegt. Hij late het over aan anderen, door slordigheid van stijl, opzettelijk duister te willen zijn. Zijne gevoelens kunnen het daglicht wel verdragen. Zouden de anderen misschien vreezen, dat hunne gevoelens of bedoelingen te openbaar zullen worden? En reizen en trekken zij daarom het land door, om naar eenen hedendaagschen Broêr kornelis te zoeken, ten einde zij zich met diens geestelijken onzin zouden kunnen voeden, of zich naar zulk een model vormen?..... Het is wel mogelijk. |
|