Om de voortreffelijkheid der zaak, welke hij voorstaat, om het edel doel, ook op den titel dezer Redevoering uitgedrukt, en, als wij het zeggen mogen, ook om de verdienstelijke Maatschappij: Felix Meritis, hadden wij wel gewenscht naar waarheid te kunnen getuigen, dat hij onder de goede verdedigers dier edele zaak eene welverdiende plaats heeft bezet en behouden zal. Ons komt het voor, dat deze Redevoering eene van die menigvuldige declamatiën is, welke hij, zoo als dat heet, geïmproviseerd heeft, bij de boven aangestipte gelegenheden. Alsdan kan er een lapsus linguae nog door, en de gunstige toegenegenheid der hoorders voor de zaak sluit dan wel eens het oog voor feilen, die de spreker, onopgemerkt door anderen, begaat. Door de uitgave dezer Redevoering heeft roskes, zegt hij (IV), voldaan aan het verlangen van velen. Dit gelooven wij op zijn woord. Maar elke redenaar moet bij dergelijke aanzoeken op zijne hoede zijn. Brengt het noemen eener edele zaak den hoorder reeds in geestdrift, dan zij men nederig genoeg, om niet aan de voordragt toe te schrijven, wat aan de voorgedragene zaak alleen behoort. Dit oordeel des onderscheids heeft den Schrijver ontbroken, toen hij tot de uitgave besloot. Tot waarschuwing van anderen moge dit dienen. Non tali auxilio, non defensoribus istis Graecus eget!
Zullen wij nu ons ongunstig oordeel wettigen, door de ontleding van deze Redevoering? Pligt gebiedt het, maar geenszins bij het voornemen, om den Schrijver eenigzins te sparen. Die den bekenden Karthager hannibal een Griek noemt, die de minneliederen van salomo met die van anakreon op ééne schaal plaatst, en die aristophanes, met verzwijging van aeschylus en sophocles, ook geschikt oordeelt, om ons in gloed te zetten, en onze hulde onwederstaanbaar te vorderen, zou ons toch genoegzame stof leveren kunnen, ook in het overige van dit geschriftje. Daarom ergerde ons in den Schrijver vooral, dat hij, bl. 27, deze taal bezigt: ‘Afgrijselijk is de leer van hun (der Turken) onverbiddelijk noodlot, niet geheel ongelijk aan de volstrekte voorbeschikking, door de Gomaristen gepredikt.’ Waartoe deze hatelijke uitval tegen mannen, die, zoo wel als hunne meening, reeds sedert langen tijd dood zijn? - Bij den Heer roskes had dit gezegde, vooral hier, niet moeten voorkomen. Of deed hij dit ad captandam benevolentiam?.... Tot een proefje van valsch vernuft diene nog: ‘De maan, die