Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRomeinsche Geschiedenissen, door M. Stuart. XX Deeltjes. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef, en te Breda, bij F.B. Hollingerus Pijpers. 1824-1826. In kl. 8vo. Zonder Atlas f 36-:Het is natuurlijk, dat men, bij het verschijnen van eenig werk, naar twee voorwerpen vraagt: het Geschrift zelve en den Schrijver. Is het werk nieuw, dan kan er aanbeveling te pas komen. Is het voorlang reeds uitgegeven, heeft het den toets doorgestaan, is het proefondervindelijk goed en verdienstelijk bevonden, dan is het werk, om zoo te spreken, boven recensie verheven. Want, wat wij mogen aankondigen of beoordeelen, en hoewel wij voor niemand wijken, onzer aller hoogste, doorluchtigste Superieur is en blijft de Tijd, de groote Recensent van alle Recensenten! Toetsen wij hieraan dit werk van stuart, dan is eigenlijk alle recensie onnoodig. Wij willen dan ook meer deze nieuwe uitgave aankondigen, dan wel het werk beoordeelen. Intusschen rekenen wij toch pligt en genoegen, over de waarde van het werk, al is het dan ten overvloede, kortelijk iets te zeggen. Zoo lang de Nederlandsche Letterkunde haren roem zal handhaven, zoo lang de Romeinsche Geschiedenissen een dierbaar voorwerp zullen zijn van nasporing, zal dit verdienstelijk werk van stuart in hooge waarde gehouden worden. Het is een uitnemend geheel, niet op eenen dorren tijd- en geschiedkundigen trant, maar wijsgeerigen voet behandeld. Het is echter tevens vrij van alle die gebreken, welke zoo ligt den wijsgeerigen Schrijver of Onderwijzer der Geschiedenis verleiden. Het stelt niets van voren, legt niet vooruit zekere gronden, noch zet omtrekken, waarop het geheele gebouw moet opgetrokken, os waarin alles als gedrongen en gedreven moet worden. Neen! het historische of praktische staat bij stuart op den voorgrond; alles wordt eerst op gezag en naar waarheid opgegeven, en na het dadelijke worden wijsgeerige gevolgen en het karaktereigene van zaken en persouen opgemaakt en vermeld. Dit is, naar ons oordeel, de ware | |
[pagina 295]
| |
middeiweg, dien men vooral in onze dagen, waar men zoo ligt tot uitersten overslaat, moet in acht nemen, en die stuart uitstekend in dit werk heeft in het oog gehouden. Het geheel is daardoor hoogstbelangrijk; niet te koud of te dor, ook niet al te poëtisch of te bespiegelend. Levendigheid, kracht, aangename verscheidenheid houden den Lezer bezig, en doen hem in zaken en personen op den duur belang stellen. Stuart heeft door dit werk een gedenkstuk opgerigt, niet alleen voor zijnen roem, maar inzonderheid voor zijn Vaderland hoogstbelangrijk. Even als Engeland en Frankrijk, Italië en Duitschland, boogt ons Vaderland nu te regt op eene aaneengeschakelde Geschiedenis van Rome. Dit was een volstrekt gebrek, eene gaping als 't ware in onze Letterkunde, die door stuart heerlijk is aangevuld. De Ouden zelve, om van de Kortbegrippen van eenen eutropius en florus niet te spreken, misten eene aaneengeschakelde Geschiedenis van Rome. En wat toch is belangrijker? Zoo de Geschiedenis in het algemeen eene leermeesteresse des levens mag genoemd worden, dan is het die van Rome wel inzonderheid. Niet alleen Rome zelve en hare geschiedenis is gewigtig, maar de geschiedenis der geheele toen bekende wereld is nagenoeg aan de hare verbonden. Niet alleen zij zelve, hare opkomst, bloei en verval, maar die van andere Volken geven den Wijsgeer, meer dan eenige andere geschiedenis, stof tot nadenken, nasporen, ontwikkelen en bepalen. Maar, wat meer is, niet slechts de Wereldlijke Geschiedenis, - die van den Godsdienst, die der Christelijke Kerk is als 't ware aan die van Rome verbonden. Wij behoeven dit niet nader te ontwikkelen; ieder gevoelt en weet het. Ook geene oude geschiedenis levert zulk een geheel, zulk een' onafgebroken' omvang van beschouwing op, als die van Rome. Het is geene geschiedenis van een, wel hoogstbelangrijk en geestig, maar toch wuft Volk, als de Grieken, in verscheidene Staten gesplitst, aan elkander, zoo het heet, verbonden, maar nooit vereenigd, elkander steeds nijdig, vijandig, onderling oorlog voerende; zoodat men, over Grieken meenende te spreken en Grieken meenende te beoordeelen, Atheners of Spartanen en anderen in de gedachten als vereenigen moet, en eene mengeling van beschouwing, toepassing en geestgesteltenis erlangt, die, gelijk zij den Schrijver in het bepalen van den algemeenen geest des Volks verwart, zoo ook den Lezer onbevredigd laat; zij vordert van dezen gedurige vergelijking van plaatsen, tijden, zaken en personen, bij onderscheidene Staten van | |
[pagina 296]
| |
een en hetzelfde Voik; hetgeen alles niet dat vaste oplevert, hetwelk de Geschiedenis van Rome aan de hand geeft. In deze laatste is alles een beter geheel; het zijn altijd aan zichzelven gelijkende Romeinen; het is altijd één, van dezelfde beginsels jegens andere doordrongen Staat; alles is eenparig, gelijkmatig en geregeld. Bij de Grieken is eene gedurige afwisseling van toe- en afneming, niets van langen duur; men denke slechts aan Thebe; de ontwikkeling sluit zich zoo naauw, zoo kort aan den hoogsten bloei en het verval der onderscheidene Staten van Griekenland, dat de Wijsgeer als 't ware geen tijd of ruimte vindt ter bevrediging, ontwikkeling of vaststelling. Bij de Romeinsche Geschiedenis ontwikkelt zich alles behoorlijk en geregeld; het is geene losse verschijning, als van een ras voorbijgaand luchtverschijnsel, geene bloem, die spoedig opkomt en even spoedig verwelkt, maar een vast punt aan den staatkundigen hemel, eene plant, die zich ontwikkelt, scheut en wasdom erlangt, en tot een' boom opwast, waaronder alle volken als schuilen, om daar na, als de eiken, wien vele eeuwen heugen, langzaam het lot van al het sterfelijke te ondergaan, en eene nieuwe vrucht of stek van het allergrootste belang achter te laten. Is het werk gewigtig, zoo wordt de Schrijver als van zelve belangrijk; maar dat belang klimt, naar mate wij in dezen de omstandigheden beschouwen. Wanneer wij onze dagen bij vroegere vergelijken, zoo beginnen wij dunner gezaaid te vinden zoodanige Leeraars, als stuart en dergelijken, die ook in andere vakken, dan hun eigen dagelijksch werk, voedsel voor hunnen eigen' geest en dien van anderen zoeken. De geest van eenen j.a. ernesti, of liever de smaak en lust voor oude letteren en grondige geleerdheid, die voor de Godgeleerdheid onmisbaar is, omdat alle kennis der Heilige Schrift haren eersten grondslag in taalkennis hebben moet, schijnt ons bij openbare Leeraars eenigzins te verflaauwen, of althans niet zoo algemeen door te dringen; en, goede Hemel! waar wil het heen, indien grondige geleerdheid en smaak verminderen? Stuart was een uitstekend Leeraar, maar te gelijk een vurig liefhebber en goed beoefenaar der Letterkunde. Eere zij hem daarvoor! Zijn edel voorbeeld strekke tot navolging! Zoo hebben wij niet te vreezen voor overdrijving, dweeperij en duisternis. Zoo verdiepen de Leeraars zich niet te zeer in spitsvondige duisterheden, maar zoeken in de oude en als ge- | |
[pagina 297]
| |
keurde en gelouterde bronnen voedsel voor hunnen smaak, om in zulke of soortgelijke werken, als dit van stuart, zich een gedenkteeken op te rigten duurzamer dan metaal of marmer. En wat nu deze uitgave zelve der Romeinsche Geschiedenissen door stuart betreft, zij is ons voorgekomen allergelukkigst te zijn. Was de vorige in 30 zware boekdeelen in groot octavo, deze is in 20 deeltjes in klein octavo van zeer gepaste dikte. De platen zijn te regt nu weggelaten. Het portret, echter, van den geachten Schrijver, door w. van senus naar de schilderij van j.a. dawaille gegraveerd, versiert het eerste deeltje. Het geheel is dus minder kostbaar, gemakkelijker, meer geschikt tot dadelijk gebruik. Het duurde van 1793-1810, dat de vorige deelen achtervolgens uitkwamen; geen zeer lang tijdsbestek inderdaad voor het schrijven van zulk een werk. Deze uitgave is in 1824 begonnen, in 1826 voltooid, hetwelk inderdaad allen lof verdient. Achter het laatste deel heeft men den noodigen bladwijzer, vroeger opgemaakt door w. chevallerau, Predikant te Ommen, nu gewijzigd voor deze uitgave door den waardigen Zoon van den Overledenen, a.a. stuart. Het oordeel over personen en zaken is hetzelfde gebleven, dat misschien goed is; anders hadden wij voor het minst over cicero gunstiger gevoelen verlangd. In het geheel schijnt er weinig veranderd. Stuart zegt, dat het oordeel zijns ouderdoms den arbeid zijner jeugd bevestigd heeft, en wij nemen dit gaarne aan. Hij was de man niet, om anders te denken, dan hij bevorens deed. Wij twijfelen niet, of dit werk zal in de Noordelijke en Zuidelijke deelen des Rijks den verdienden opgang maken. Wij eindigen met deze opmerking: Het leven is kort, de wetenschap lang. De mensch sterft; goede boeken overleven derzelver Schrijvers. Wèl hem, die iets nalaat, als hij vermogens daartoe heeft! Aan tijd ontbreekt het minder, dan aan menschen, die den tijd wèl weten te besteden. Ook de Geleerden maken het leven vaak korter, dan het is, en minder vruchtdragend, dan het inderdaad zijn kan. Zoo gaat het; men verslingert zich in het leven, en als men ophoudt te leven en terugziet, weet men naauwelijks, waarom men geleefd heeft. Boursault, de opmerkzame Schrijver van de Esope à la Ville en Esope a la Cour, schrijft in het eerste stuk, (Act. 1,-Sc. 3.) | |
[pagina 298]
| |
On est si dissipé, qu'avant que de connoitre
Ce que c'est d'etre homme, on y cesse de l'etre,
Et ceux, qui de leur temps examinent l'emploi,
Trouvent qu'ils ont vecu, sans qu'ils sachent pourquoi.
Zoo was de brave, de werkzame stuart niet; hij heeft zijn talent niet met zich onder de aarde begraven, maar zijn licht naar behooren gezet op den kandelaar. De arbeid, aan de Romeinsche Geschiedenissen vooral besteed, gaat alle verbeelding te boven; maar daarom zal ook, gelijk de edele en welsprekende westerbaenGa naar voetnoot(*) zegt, die stoute onderneming den geur van zijnen naam met Romes daden en lotgevallen aan het late nageslacht overbrengen. |
|