sche toenadering, van wederzijdsche ongchuichelde vriendschap, van wederzijdsche volkomene gelijkschatting, van wederzijdsche hulpvaardigheid en liefdediensten, tusschen verschillende Protestanten. Men is broeder van elkander. De broeder-naam alleen stelt nu niet meer tevreden. Eene vereeniging in den geest gaat boven alle denkbeeldige, altijd dwang opleggende uiterlijke eenheid. Deze denkbeelden doen zich aan
onzen geest voor, bij het lezen van dit geschrift, hetwelk alzoo voor de geheele Protestantsche Kerk, niet enkel voor de Lutersche Gemeente te Utrecht, een Gedenkstuk is van den meer Evangelischen geest dan dien van vroegere dagen. Stelselzucht verstrooit, maar de Bijbel vereenigt. Gelukkig ons Land, waar de kweekelingen voor de prediking van het Evangelie des vredes zoo duidelijke bewijzen van Christelijke liefde in hunne nabijheid ontwaren!
Aan de Godgeleerde Bijdragers zij het verbleven, meer uitvoerig verslag te geven van dit Gedenkstuk. Wij noodigen velen onzer Lezers uit, hetzelve zich aan te schaffen. Zij dragen dan ook broederlijk iets bij tot ondersteuning van broeders en leden van het ééne ligchaam, van welk Christus het hoofd is.
Hier sta nog ten slotte, hetgeen bl. 93, in de Inwijdingsrede, voorkomt, en hergeen in onze dagen gewigtig is, bij de Liturgische koorts, die elders woedt. ‘Dat moeten wij bedenken: wij offeren aan God zeer weinig, wanneer wij enkel hout en steenen aan Hem osseren; “ons hart is, ook hier, datgene, wat bidden, en waarin wij God dienen moeten;” en, hoe gij uwe kerken ook opsiert, en hoe gij leerstoel en orgel en gewelf en bevloering ook optooit, het schoonste sieraad eener kerk zal altijd zijn eene talrijke gemeente, die, in eenen echten geest van ootmoed, daar opkomt, en aan welke, rein en onvervalscht, wordt verkondigd het woord der genade, der waarheid, en der heiligmaking in Christus. Zonder dit sieraad zijn onze schoonste kerken, het meest juist, gewitte praalgraven, die van buiten schoon schijnen, maar nogtans niet dan op dood