Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Boekbeschouwing.Leerredenen, door W.A. van Hengel. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1825. In gr. 8vo. XII, 374 bl. f 3-90.Het gunstig onthaal, dàt de vorige Leerredenen van den Schrijver genoten, en naar ons oordeel ook verdienden, deed hem besluiten, dezelve te vervolgen, en een' tweeden bundel in het licht te zenden. De aanmerkingen, welke een ander beoordeelaar gemaakt heeft, bij de recensie van het eerste Deel, (Letterocfs. voor 1822. No. II. bl. 34 volgg.) gelden nog gedeeltelijk dezen tweeden bundel. Wij nemen de vrijheid den Lezer derwaarts te verwijzen. Met geroegen hebben wij deze Leerredenen ontvangen; en wij vreezen niet, dat de uitgave van dergelijke stukken ons publiek te zeer vertroetelen zal. De oorzaak ligt, mijns bedunkens, eerder bij hen, die meer den lof bedelen van fraai en siërlijk te kunnen prediken, dan dat zij bevordering zoeken van het eenige gewigtige doel des predikwerks. De Gemeente behoort daartoe te worden gebragt, dat men den man en zijne fraaije woorden over het hoofd ziet, en dat zij alleen let op het gewigt der zaken, en op de Goddelijke waarheid, welke wordt voorgedragen. Daartoe heeft de prediker boven den schrijver van Leerredenen veel vooruit. Indien men op den kansel alleen fraaije en gekunstelde Vertoogen levert, dan werkt men mede, om den Lezer veel te doen spreken van den fraaijen stijl en de sierlijke voordragt van gedrukte preken, en hem weinig of niets te doen gevoelen van het gewigt en de waarheid der onderwerpen, hoe voortresselijk ook deze zijn behandeld. Zoodanig is ons gevoelen. Men tast de kwaal van de verkeerde zijde aan, wanneer men aan de drukpers de nadeelen wijt, welke voor het grootste gedeelte hunnen oorsprong aan den kansel te dan- | |
[pagina 266]
| |
ken hebben. De zaken moeten den prediker geheel vervullen. Pectus est, quod disertos facit. Dan volgen de woorden van zelf. Simplex veri sigillum est. Het eenvoudige is, ook bij de voordragt van Goddelijke waarheden, het bekoorlijkst. Alle optooijing verveelt. Te veel bioemen of franjen (men vergeve ons dit woord hier) trekken het oog van de waarheid te zeer af. Van hengel heeft, zoo als hij vroeger reeds te kennen gaf, het plan, om een handboek voor predikkunde uit te geven, en dit vordert van hem, deze en misschien nog meerdere preken in het licht te zenden. Alsdan heeft hij gelegenheid, zijne predikwijze te ontwikkelen en aan te bevelen. Tot op de verschijning van dit zijn handboek, zullen wij ook niets over den vorm zijner Leerredenen aanmerken. Hij vervulle spoedig onzen wensch! Zelfs DuitschersGa naar voetnoot(*) achten hem tot dit werk bevoegd en geschikt. In dit Deel ontvangen wij de volgende Leerredenen: I. De strijd der menschen wegens de zaak van Jezus Christus, naar Jo. VII:11-13. II. De bedenking, dat Christus na zijne opstanding alleen aan zijne vrienden en niet aan zijne vijanden verschenen is (weggenomen), naar Hand. X:40, 41. III. De dood van Mozes, naar Deut. XXIV:1-8. IV. Beschouwing der onverdiende zegeningen, die God ons in onderscheidene betrekkingen bewezen heeft en nog steeds bewijst, naar Gen. XXXII:10a. V. Beschouwing van deze waarheid, dat zoo wel het kwade, als het goede, van Gods bestuur afhankelijk is, naar Jez. XLV:7. VI. Christus als de overwinnaar der wereld door zijnen dood, naar Jo. XVI:33. VH. De heilzame werkingen van den Heiligen Geest, ter bevestiging en uitbreiding der heerschappij van Christus, naar Jo. XVI:7-11. VIII. De starrenhemel, als een toonbeeld van Gods deugden, welks regte beschouwing van den heilrijksten invloed op 's menschen leven is, naar Jez. XL:26. IX. De gods- | |
[pagina 267]
| |
dienstige lentebeschouwing, als eene bron van vreugde voor den mensch en Christen, naar Hoogl. II: 11, 12a. X. 's Heilands verhooging, als bekrooning van deszelfs gehoorzaamheid op aarde, naar Phil. II:6-11. XI. De erkentenis van Gods voorzienigheid in ons eigen leven, naar Job XLII:5. XII. De redenen van 's menschen onzekerheid nopens den dag, waarop hij sterven zal, naar Gen. XXVII:2b. XIII. De vooronderstelling, dat er geen leven na dit leven te wachten is, als het rampzaligst verdichtsel beschouwd, naar 1 Cor. XV: 32. XIV. Het heil van den geestelijken Godsdienst naar het Evangelie van Christus, naar 2 Cor. III:6b. Ons bestek gedoogt niet, dat wij van al deze Leerredenen verslag geven. Dit weinige moge dan hier genoeg zijn. Het zal aan velen, met ons, voorkomen, dat het onderwerp der eerste Leerrede althans niet in den gekozen tekst (Joann. VII:11-13) ligt. Den strijd toch voor jezus neemt niemand aan; maar allen ontwijken denzelven. Er was veel gemurmels onder de schare. Het goede, dat men van Hem getuigt, wordt in stilte gesproken. Eene bloote magtspreuk: Hij is een verleider der schare, jaagt allen vrees aan, en, omdat men voor de Judeërs beducht is, laat zich niemand ten voordeele van jezus luide hooren. - In de tweede Leerrede zouden, naar ons gevoel, de beide deelen omgezet dienen te worden. Logisch juister is de verdeeling, volgens welke eerst aangetoond wordt, dat, al ware de vraag (waarom Jezus niet aan zijne vijanden, maa alleen aan zijne vrienden verschenen is?) onbeantwoordelijk, ook dan nog de zekerheid van 's Heilands opstanding zou behouden blijven. Daarop zou dan het tweede deel juist passen, waarin aangewezen wordt, dat deze vraag ten volle kan beantwoord worden. - Op dezen voet zullen wij niet voortgaan; en daarom houden wij ook achter, hetgeen wij op deze en gene verklaring van den Hoogg. Schrijver hadden aan te merken. Het meest heeft ons bevallen de zevende Leerrede, welke wij, uit al deze voortrefselijke Leerredenen, als | |
[pagina 268]
| |
de beste zouden uitkippen, indien wij hier eene keuze te doen hadden. Bevattelijke, maar te gelijk gegronde Bijbelverklaring vereenigt zich allernaauwst met geleidelijke verdeeling en natuurlijkheid in alles. Zie hier uit dezelve dit staal: ‘Ten tweede is deze zegepraal van het Evangelie door de werking van dien Geest aan de wereld overal en altijd tot een' spiegel van 's Heilands onschuld en heiligheid geweest. Keeren wij met onze verbeelding tot het leven van jezus op aarde terug; wij hooren Hem door zijne vijanden allerlei kwaads aantijgen. Nu eens bestempelen zij Hem met den naam van een' dwaas of onzinnige; dan eens beslissen zij met den toon van gezaghebbers: Wij weten, dat hij een zondaar is; dan weder schamen zij zich niet, te zeggen: Hij werpt den duivel uit door Beëlzebul, den opperste der duivelen. Cajafas met geheel de raadsvergadering noemt Hem als een' Godslasteraar, des doods schuldig. Voor pilatus staat Hij als een ellendeling, die zich tot koning heeft opgeworpen, met de doornenkroon op het hoofd. Hij sterft als een oproerige, door groot en klein gevloekt tot aan zijne laatste snikken. Nog na zijn sterven hoort men van zijne vijanden: Deze verleider heeft nog levende gezegd: na drie dagen zal ik opstaan. O ongehoorde miskenning van eene onschuld en heiligheid, zoo als er nooit op aarde is aanschouwd geworden! Maar zien wij nu nog een weinig verder. Wat gebeurt er? Er verloopen niet veel meer dan vijftig dagen, of op die kleine schare derzulken, die nog aan Hem geloofden, dalen de gaven des Geestes in de ruimste mate neder. Voor het oog der lasteraars verkrijgen zij wijsheid, en moed, en kracht, om de zaak hunnes Heeren in bescherming te nemen. Deze jezus, zeggen zij, welken gij gekruisigd hebt, maar dien God opgewekt, en door zijne regterhand verhoogd heeft, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort. Welhaast geschieden op het noemen van zijnen naam allerlei wonderen en teekenen. Welhaast vertoont zich op de wereld dat wonder der wonderen, dat in den naam | |
[pagina 269]
| |
diens Gekruisigden zich de knieën van duizenden en duiden nederbuigen (buigen), en hunne tongen belijden, dat Hij de Heer is. Welhaast ontstaat er onder de belijdenis van dien zelfden naam uit een woest en verdarteld menschdom eene gemeente van braven en goeden. Ja, van den Taag tot aan den Euphraat en den Tiger, ziet men er in grooten getale, die als zijne volgelingen voor de zaak van godsvrucht en deugd, eischt de nood het, sterven willen. En alwie op Hem hoopt, hoopt op Hem, niet als een' heerschappijvoerder dezer aarde, maar als een' Vorst des beteren levens. Zoo treedt dan nu, door de kracht des Geestes, zijne onschuld en heiligheid overal van uit de duisternis te voorschijn. Zoo behoeft men niet eens de getuigenissen zijner jongeren, die al zijne gangen hebben nagegaan, om te gelooven, dat Hij geene zonde gedaan heeft. Zoo wordt zelfs de vlekkeloosheid van christus even zeer in het onbesmette leven zijner belijders, als in de tusschenkomst der Godheid aanschouwelijk. Zoo kunnen, zoo durven zijne vijanden Hem niet langer lasteren.’ Meer soortgelijke Leerredenen verlangen wij ook van den geleerden Schrijver. Het openen der Schriften door jezus deed het hart Zijner hoorders ontbranden. Ook in onze mate zullen wij hetzelfde ontwaren bij onze hoorders en lezers. Ons Protestantendom heeft aan den Bijbel en deszelfs regt verstand behoefte. Indien het met deze kennis wordt gevoed, dan zal het niet verlekkeren op hetgeen voor het hart geen brood is. Zulk eene spijze, welke verkwikt en voedt en sterkt, weet van hengel voortreffelijk voor te dienen. Hij onthale nog lang en dikwerf op dezelve ook het lezend godsdienstig Publiek! |
|