| |
Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. VIIden Deels 1ste en 2de Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1824-1825. In gr. 8vo. Te zamen 638 bl. f 4-60.
Dit deel verschijnt in twee stukken, van welke het eerste bakker's bekroonde verhandeling over het Ideaal en de drie prijsverzen, ter gelegenheid van het feest der uitvinding van de boekdrukkunst, van tollens, nierstrasz en beeloo bevat; het tweede de lofredenen op brugmans, door de heeren van der boon mesch en capadose, benevens van reesema's redevoering over de republiek der letteren. Wij zullen van het eene en andere een kort verslag geven.
De vraag, door den Rotterdamschen kunstschilder j.a. bakker beantwoord, luidt dus: Wat verstaat men door het Ideaal in het gebied der kunsten, en in hoe verre moet derzelver beoefenaar zich naar hetzelve rigten? Na eene korte letterkundige geschiedenis ter inleiding, gaat de schrijver over tot
| |
| |
hoofdstuk I, over het Ideaal in het algemeen; II. overzigt van het aesthetisch gedeelte der wijsbegeerte met betrekking tot het Ideaal; III. over het Ideaal met betrekking tot de kunst in het algemeen; IV. - met betrekking tot de toonkunst, dichtkunst en welsprekendheid; V. - met betrekking tot de bouw-, beeldhouw- en schilderkunst. Vervolgens in de tweede asdeeling toepassende, spreekt hij, I. over de bereiking van het doel der kunsten in het algemeen; II en III. betrekkelijk de onderscheidene kunsten; IV en V. bevat geschiedkundige opmerkingen en besluit.
Men ziet, dat de schrijver zijn onderwerp behoorlijk uit elkander heeft gezet. Hetzelve is inderdaad met veel kennis, wijsgeerig oordeel en kunstsmaak geschreven. De ontwikkeling van het denkbeeld zelve, ook in de aangehaalde uitspraken van vele Duitschers, heeft ons minst behaagd. Dit echter ligt in de zaak zelve, die beter gevoeld dan ten volle gekend wordt. Is de uitwendige natuur de eenige bron en maatstaf van het schoone; of brengt de mensch, in zijnen aanleg, smaak en denkbeeld van schoonheid mede, die slechts ontwikkeld behoeven te worden, om nieuwe scheppingen van volmaaktere bevalligheid voort te brengen, dan de bestaande dingen ergens aanbieden? Bakker verklaart zich, met vele nieuweren, vooral in Duitschland en sedert kant, voor het laatste. Hij schrijft aan dit begrip de geschiktheid toe, om de kunsten hooger te verheffen, en meent dit zelfs in de uitwerkselen reeds duidelijk te bespeuren; maar tevens ontkent hij niet, dat hetzelve op dwaalwegen, van onnatuurlijkheid, gemanierdheid enz., kan voeren, en hiertegen zoekt hij te waken. Wij kunnen hem niet op den voet volgen. Over het geheel schijnt ons zijne denkwijze gezond en navolgenswaardig. Zijne regels, zoo ver die te geven zijn, die van eenheid en doel, naar het schijnt en wij ons herinneren, volgens van beeck calkoen, waren misschien nog wel aan bedenking onderhevig. Eenheid zegt in het afgetrokkene niets: waar geene eenheid bestaat, bestaat geene zaak, dus ook geene schoone zaak; - zij komt alleen bij de toepassing voor den dag: als iets, dat één moet zijn wegens zijne bestemming, vormelijk beschouwd uit meer onzamenhangende dingen bestaat. Doel is misschien niet minder vreemd aan het bloot schoone. Welk doel heeft b.v. eene bloem, als voorwerp van smaak beschouwd, waaraan toch niet ligt iemand
| |
| |
schoonheid zal ontzeggen? Men zal althans wel kruidkundige moeten zijn, om hier iets op uit te vinden.
Ook ten aanzien der toepassing hebben wij onze aanmerkingen. Doch wij schrijven het wederom meer aan de moeijelijkheid der zake, dan aan de onbevoegdheid van den schrijver toe. - Het schijnt, dat hij de welsprekendheid, misschien een der schraalst behandelde deelen, voor meerder achterlijk in onzen tijd en ons land houdt, dan verscheidene anderen. Ook wij zijn hieromtrent niet van 's mans gevoelen. De kanselwelsprekendheid althans heeft misschien nooit ergens meer gebloeid; maar weet onze geleerde schilder wel, dat groote redenaars te allen tijde zeldzamer waren dan groote dichters en ligt alle andere kunstbeoefenaars? - Het schijnt ons niet zeer juist, wanneer het treurspel bij de Grieken uit de kluchten enz. wordt gezegd ontstaan te zijn. - Dan genoeg: wij achten ons der Maatschappije voor dit belangrijk stuk op nieuw verpligt.
Bij de feest- en eeuwzangen zullen wij minder lang behoeven stil te staan. Die van tollens is, meenen wij, reeds vroeger behandeld. Het is eene reeks van schoone lierzangen, en aangenamer vorm was er voor het doel wel niet uit te vinden. Die van nierstrasz, met den uitgeloofden zilveren penning bekroond, zou eene Dithyrambe kunnen heeten, en is dezen bekwamen dichter waardig. Beeloo, die een' buitengewonen zilveren ontving, en eerst in Alexandrijnen, daarna in tienregelige coupletten zingt, valt echter niet af. Wij verheugen ons, dat het bestuur zijnen arbeid, boven de uitloving, wel vergelden en door den druk gemeen wilde maken.
Het tweede stuk bevat: 1o. Losrede op sebaldus justinus brugmans, door h.c. van der boon mesch, (thans Hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam) aan wien de uitgeloofde gouden eerpenning is toegekend; 2o. hetzelfde door abraham capadose, Medecinae Doctor (te Amsterdam), met den zilveren eerpenning bekroond; 3o. redevoering over het gemeenebest der letteren, ter opening der algemeene vergadering enz., door Mr. a. siewertsz van reesema.
Het moet elk verheugen, dat de voortreffelijke brugmans zoo uitnemende lofredenaars, en wel in zijne eigene leerlingen, heeft gevonden. Wie, trouwens, was hiertoe bevoegder, wie hiertoe natuurlijk meer bemoedigd, dan zij - | |
| |
in dezelfde vakken van studie, meer of min, bedreven, door eigene ondervinding met de grondigheid en voortreffelijkheid van zijn onderwijs bekend, en door dankbare, eerbiedige liefde tot hem ontvlamd? Immers leerlingen niet slechts, maar gelielde leerlingen, tot het volledigst genot van smans licht en leiding toegelaten, moesten van zelve twee zoo bekwame jonge lieden zijn, als de schrijvers bijzonder in deze hunne proeven toonen te wezen, of - te zijn geweest.
Het kan ons oogmerk niet zijn, stukken, die zeker reeds lang in handen van elken hoogachter des geprezenen waren, uitvoerig te doen kennen. Het zijn zoodanige lofredenen, als men schrijft en niet uitspreekt. Dit laatste zou bezwaarlijk eenige long, noch ook de aandacht van den besten toehoorder, zonder vermoeijenis uithouden. Men moet dit, inderdaad, wel in het oog houden, zelfs bij de lectuur. Wie zich eene gewone redevoering, in lengte zoo wel als zekere gemakkelijke oppervlakkigheid, voorstelt, die komt bedrogen uit, en loopt hierdoor ligt gevaar, de stukken, als voortbrengsels van smaak en fraaije letteren, niet naar waarde te schatten. Sommige deelen zijn dan ook breed en volledig behandeld, zoo als, onder anderen, de inrigting van den geneeskundigen dienst door brugmans, en allerlei zaken, hiertoe betrekkelijk; hetgeen ons des mans verdienste te dezen opzigte niet vertoont, maar bewijst. En beiden komen hierin overeen; beiden staven dit zelfs nog nader in bijgevoegde noten, waarbij capadose vooral uitvoerig is. Hetzelfde kan men omtrent andere onderwerpen hunner behandeling zeggen. Binnen geene al te naauwe grenzen bepaald, streven zij er naar, den man geheel te leeren kennen. Hij ontving groote gaven en voorregten van de natuur, en wendde die met ongewone vlijt aan; hij verkreeg dus zeldzame bekwaamheden, en gebruikte die allervoortresselijkst; hij was een groot, een beminnelijk en een goed man: ziedaar de algemeene trekken. Had hij, als alle menschen, zijne gebreken, en behoorde de eerzucht hier welligt toe, hij deed dezelve tot de edelste einden strekken. Gelijk hij echter vooral als geleerde, als natuurkenner moest geteekend worden, zoo verheffen beiden hem allermeest daarom, dat hij alle vakken dezer kennis zoo wonderbaar wist aaneen te snoeren, en het eene uit het andere op te helderen. Dit komt inzonderheid in het stuk van van der boon heerlijk uit. En dit is niet de eenige reden, waarom ook
wij aan hem de gouden medalje zouden hebben toegewezen. Zijn stuk is eenvoudiger, meer
| |
| |
blijkbaar uit eene volle borst gevloeid, meer alle aandacht op het voorwerp zijner lofspraak, niet op zichzelven vestigende. Capadose doet sterke betuigingen hieromtrent; van der boon spreekt er minder van, maar doet het, misschien even daardoor, des te meer. Wij willen hiermede nogtans geene blaam op den Doctor werpen; elk heeft zijne wijze van doen; wij achten zijn stuk den verkregen lauwer waardig; zijne wijze, om boerhaave, camper en brugmans als schakels van eene gouden keten in de vaderlandsche geneeskunde voor te stellen, is fraai; en het is inderdaad te bejammeren, dat hij, met sommige andere jonge lieden, van het spoor der eenvoudige, nuttige waarheid gebragt, zijne edele vermogens daarna aan paradoxenjagt en harrewarrerij is gaan besteden. In dit stuk vindt men van dat zonderlinge nog maar weinig spoor. Ook zou het ons niet verwonderen, dat de man vele hier voorkomende stellingen thans herroept, ja verfoeit.
De redevoering van den heer van reesema is der gelegenheid waardig niet alleen, maar voor dezelve ook zeer gepast. Het is een dier onderwerpen, bij welke men, den titel gevonden hebbende, den inhoud, zoo niet scheppen, ten minste nog geheel formeren moet, uit den bajert van zwevende denkbeelden. De redenaar heeft zijne taak uitnemend volbragt.
Wij kunnen niet nalaten, aan dit Genootschap, dat zich meer beperkt, dan andere, waar men de ongelijksoortigste menschen en zaken bij elkander brengt, meer en meer aanwas en bloei toe te wenschen. Dit is voor onze vaderlandsche letterkunde, onzes oordeels, van waarachtig belang. |
|