| |
| |
| |
Artemidorus in het Romeinsche Rijk, door C. Kuffner, uit het Hoogduitsch, met Aanmerkingen, door Steenbergen van Goor. Isten Deels 1ste en 2de Stuk. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1825. In gr. 8vo. 487 Bl. f 6-20.
Het denkbeeld, om door middel eener verdichte Reisbeschrijving het oude Griekenland te doen kennen, - een denkbeeld, in den Anacharsis zoo uitstekend ten uitvoer gebragt, - heeft sommigen aan eene dergelijke onderneming bij andere Volken doen denken. Onze Hoogleeraar van der palm had, blijkens zijne Voorrede voor de vertaling van helon's Bedevaart, een soortgelijk ontwerp ten aanzien van het Israëlitische Rijk onder salomo gevormd; en wij hopen van harte, dat deze Vorst onzer Redenaars en Prozaschrijvers ons, na zijne roemrijke voltooijing der Bijbelvertaling, nog eens op dit genot zal toeven. Helon's Bedevaart zelve is iets dergelijks, maar uit een later en minder schitterend tijdvak der Joodsche Geschiedenis. Een Franschman en een Italiaan (cuoco) bezigde de geachte namen van pythagoras en plato, om Groot - Griekenland en andere Grieksche Volkplantingen te doen kennen; doch hunne werken, hoe verdienstelijk ook, hebben weinig opgang gemaakt. Omtrent het Rijk der Romeinen in zijnen hoogsten bloei kon een tweede Anacharsis ons allezins nuttig, aangenaam en belangrijk onderhoud opleveren. Doch zulk een Anacharsis was tot nu toe niet verschenen. Onze verdienstelijke Landgenoot, steenbergen van goor, die de Atheensche Brieven (eene schildering des Griekschen levens, gedurende den schoonsten tijd, in eenen anderen vorm) met zoo veel kennis van zaken en belangrijke aanteekeningen heeft overgebragt, levert ons hier de poging van kuffner, een' Duitschen Geleerde, om een tegenstuk te geven tot
barthelemy's voortreffelijk werk. Die Schrijver ontwikkelt zijne bedoeling in eene Voorrede, wier stijl ons wat hooggespannen, wat zwellend voorkomt. Dáár toch, zoo ergens, is het alleen te doen met eenvoudige onderrigting des lezers, niet met het streelen der ooren, noch het opwekken der verbeeldingskracht. Zoo men zich hiertoe in staat gevoelt, men late zulks aan het werk zelve over. - Het is ook wel wat stout, wanneer de Heer kuffner meent, dat, zonder dezen zijnen Artemidorus, ‘de schatten der Romeinsche Literatuur zouden vergaan.’ Zou het
| |
| |
inderdaad met de klassieke studiën in Duitschland zóó slecht gesteld wezen? Nu, in ons Vaderland ten minste nog niet, en onze jeugd zal de groote Latijnsche Modellen, ook zonder dezen Artemidorus, wel leeren verstaan. ‘Een letterkundig, met de lava der onkunde en onverschilligheid overdekt Pompeji en Herculanum zal ik opdelven, aan het daglicht, aan het leven terugschenken. Dit Herculanum, dit Pompeji zijn de Romeinsche Classici.’ Stoute belofte! Het ware beter, het ware voorzigtiger geweest, aan den lezer deze uitspraak, in den voorledenen tijd, over te laten.
Welk is het tijdstip, door den Heer kuffner gekozen? Zoo men niet tot de tijden van konstantijn wilde afdalen, deden er zich hoofdzakelijk drie Regeringen op, welke voor een overzigt des kolossalen Romeinschen Rijks bijzonder gunstig zijn. De Regering van augustus, na den herstelden vrede in het Rijk, terwijl de gisting der burgeroorlogen de gemoederen nog levendig houdt, en Heroën van poëzij en welsprekendheid, als virgilius, horatius, livius, heeft doen ontstaan, behalve nog zoo vele verdienstelijke Grieksche en Latijnsche Geschiedschrijvers, Romeinsche Dichters en begunstigers der letteren en kunsten, als maecenas, agrippa, messala en pollio. Dit was de gouden Eeuw der Romeinsche Letterkunde. - Het tweede tijdvak was de zilveren Eeuw, of die van vespasiaan tot trajanus. De bloei der verbeeldingskracht is voorbij; maar zij is in de vrucht der Wijsbegeerte overgegaan. De welige, rijke en uitvoerige stijl heeft zich zamengetrokken in kernspreuken, zelfs in dicht, doch vooral in proza. Dáár schitteren de beide pliniussen, de onvergelijkelijke tacitus, de bijtende martiaal en juvenalis, de oordeelkundige quintilianus, en onder de Grieken plutarchus en epiktetus, bij de Joden josephus. De Staat, onder het beleid van den voorzigtigen en huishoudelijken vespasiaan, den goeden titus, den allerbesten trajaan, is niet tevreden met de grensscheiding van de
Tweed, den Donau en den Euphraat. Schotland wordt geheel overheerd, Dacië overwonnen, de Parthen tot in hunne Hoofdstad bestookt, en het Rijk daardoor aanzienlijk uitgebreid, zoodat Romeinsche vloten de Perzische golf naderen, en de togten van alexander schijnen te willen navolgen. - Het derde tijdstip is dat der beide antonijnen; van den goeden, vredelievenden, verdraagzamen antonijn
| |
| |
den vromen, die in 23 jaren niet éénen oorlog voerde, toen van de Schotsche grenzen tot in Nubië en Mesopotamië vrede heerschte, de Christenen vrijheid van Godsdienst genoten, en, zoo de gouden Eeuw immer op Aarde mogt heerschen, het toen zou geweest zijn, indien die Eeuw zonder onschuld of vrij algemeene deugd denkbaar ware; en van den insgelijks goeden, wijsgeerigen marcus aurelius, die het Rijk tegen geheele scharen van vijanden, in louter verdedigende oorlogen, ophield. Doch de letteren kwijnden. Behalve den Keizer m. aurelius zelven, en den schranderen, geestigen lucianus, ontdekken zich geene namen van den eersten rang, en alles nadert de koperen Eeuw.
Indien wij tusschen deze drie Eeuwen kiezen moesten, zouden wij niet aarzelen, ons tot de eerste, als verreweg de dichterlijkste en voor een werk der verbeeldingskracht meest geschikte, te bepalen. Welke herinneringen uit de burgeroorlogen, een cato, cesar, cicero, brutus, liggen hier niet voor de deur! Hoe kan nog een herdenken der oude Republikeinsche vrijheidsliefde den Schrijver bezielen, en eenen gloed verspreiden over zijne schilderingen, die in een tafereel der Eeuw van trajanus, gelijk in die der antonijnen, geene waarheid meer zijn zou! Welke groote mannen kan hij hier schilderen; welke gebouwen zien verrijzen! Welke belangwekkende trekken voor de menschkunde kan hem het Hof van augustus, het tooneel der woelingen van livia tegen het eigen geslacht des Keizers en ten behoeve harer eigene kinderen, niet opleveren! - Doch de Heer kuffner heeft zich tot de Eeuw van nero tot trajanus bepaald, zonder daarvan reden te geven. Hij heeft eenen artemidorus tot zijnen held gekozen, en daartoe twee personen, die onder de Regering van tiberius als tijdgenoot van strabo, en onder trajanus als vriend van plinius leefden, in één' persoon te zamen gesmolten, hetwelk ons voorkomt tegen alle waarschijnlijkheid te strijden. Immers, zoo de eerste artemidorus onder tiberius leefde, moet hij omtrent in het eerste jaar onzer tijdrekening geboren, en dus, toen trajaan den troon beklom, 98 jaren oud geweest zijn. Of verkiest men hem in het eerste jaar van tiberius te laten geboren worden? Ook dan was hij met 70, zoo als de Schrijver stelt, maar 84 jaren oud, toen trajanus begon te regeren; en met zijn vierentachtigste jaar opent
men toch wel geene school! Doch, indien de Schrijver
| |
| |
de waarschijnlijkheid hiervan slechts niet verdedigde, ware hem zulk eene fictie nog wel te vergeven.
Doch nu de vorm dezer Reis? Het Rijk der Romeinen, zegt kuffner, was te groot, om geheel door éénen mensch bereisd, dus ook om geheel geschilderd te worden. Hij heeft dus een plan gevormd; maar dit wordt hier nog niet ontwikkeld. Zoo veel vernemen wij slechts, dat artemidorus, een Griek, en wel een zeer beschaafde Griek zijnde, niet met die opgetogene bewondering het door hem geziene kon aanstaren, als een Scyth, anacharsis, het Griekenlaud van epaminondas, xenophon, plato en demosthenes. Hij moest meer vergelijken; vergelijken met Grieksche meesterstukken. Deze aanmerking is zeer juist, en zij zal ons te stade komen in de beoordeeling van hetgeen in dit eerste Deel geleverd is, waartoe wij thans, na opgave van het plan des geheels, overgaan.
De reeds genoemde Griek, artemidorus, komt, om te Rome zijn geluk te zoeken, waartoe zijn vader hem reeds bij zijne geboorte bestemd had, dewijl het in Griekenland niet meer te vinden was, (bl. 6) in het laatste jaar van nero's Regering uit Athene in die wereldstad. Dit geluk zoeken was inderdaad in die dagen bij de Grieken een even algemeene en kenschetsende trek, als het toestroomen der Fransche (groote en kleine) hommes de lettres naar Parijs; en de Schrijver behoefde dus geene andere reden der reis van zijnen held op te geven. Eerst komt hij op Kreta, van welk eiland de geschiedenis, vooral van deszelfs overheersching door de Romeinen, wordt opgegeven, en geen onbelangrijk tusschenverhaal oplevert. Zeer onderhoudend is de verdere zeereis door gesprekken tusschen een gezelschap beschaafde jongelingen aan boord van het schip, waarop artemidorus zich bevindt; namelijk een Romein, flavius, hartstogtelijk met zijne letterkunde ingenomen, de romaneske Milesiër cylon, en onze held. Het onderwerp is de zwanezang, de sabel van den Phaenix, en die van amor en psyche. Alle drie zijn zeer wèl verhaald, en winnen nog in belangrijkheid door de wijze van voorstelling, den vorm van zamenspraak tusschen drie uiteenloopende karakters. In 't bijzonder is de Mythe van amor en psyche om haren diepen zin merkwaardig; de valder ziel, hare verbanning in deze benedenwereld, om er, door lijden en boete, tot hooger geluk en vereeniging met de hoogste liefde te worden gevormd; een tafereel, wel
| |
| |
eerst bij den laten Schrijver apulejus voorhanden, maar gewis uit het verre Oosten en, naar 't ons voorkomt, uit eene hooge oudheid afkomstig, hoezeer ook de Romein daaraan de zinnelijke kleur van zijnen landaard en Godsdienst gaf. Kuffner heeft dezelve weder een weinig zoeken te vergeestelijken (in eenen goeden zin.)
Nu landt men in Sicilië, en de Schrijver verhaalt ons een gedeelte der lotgevallen des eilands, juist niet met veel orde, daar hij begint met de merkwaardigheden en lotgevallen van Messene, en dan eensklaps overspringt op die van Syrakuse, sedert den tijd van Koning hiero den tweeden tot op octavianus. Alsdan worden eenige der natuurmerkwaardigheden des eilands vermeld. Men reist door Sicilië, en bezoekt onder anderen Enna, in het midden des eilands, waar eenmaal de Romeinen hunnen moordlust tegen de geheele bevolking botvierden, die hen haatte. Zij nemen hier bij den burger der stad, nikasio, hunnen intrek, die hen vervolgens blijft verzellen. Het stuk eindigt met gesprekken over den eed, bepaaldelijk den soldaten - eed (sacramentum) bij de Romeinen; over de verheffing en den spoedigen val van sejanus; over de Demons en het geloof aan dezelve; over den Genius volgens de Romeinen, waarbij vele verzen van Latijnsche Dichters uit de Eeuw van augustus worden aangehaald en medegedeeld; over het cottabusspel; minnedranken; - en nu begint nikasio een opstel voor te lezen, door hem gedurende zijn verblijf te Rome gemaakt, behelzende Geschiedkundige Aanmerkingen over de Romeinsche Poëzij, en inzonderheid over eenige der oudste Romeinsche Dichters, wier werken hij in de boekerij bij den tempel van den Palatijnschen Apollo had leeren kennen. Eerst wordt de oorsprong der poëzij, alsdan de heldenzangen, elegische, satyrische dichten, het leerdicht, en in het tweede stuk de tooneelpoëzij en het
heldendicht behandeld, waaromtrent vooral aan virgilius wel de helft van dat stuk wordt toegewijd, na eenige goede berigten omtrent de vroegere Tooneel-, vooral Treurspel - dichters, livius andronicus, naevius, ennius, pacuvius, attius. (Van plautus en terentius wordt genoegzaam geen opzettelijk gewag gemaakt.) Eene reis naar den AEtna geeft, namelijk, aanleiding tot de vergelijking van eenige dichterlijke beschrijvingen van dien berg (door cornelius severus, lucretius, pindarus en virgilius); bij die gelegenheid wordt door de beide Grieken de palmtak verreweg aan
| |
| |
pindarus boven virgilius gegeven, ja de schildering van den AEtna door laatstgemelden als eene gebrekkige navolging en een onvoltooid stuk beschouwd. Dit brengt dan nu de sprekers op dien grootsten der Romeinsche Heldendichters; en, vonden zij dan ook in een enkel stuk, de reeds gemelde schildering, op den voorgang van favorinus en gellius, meer woorden dan waarheid en natuur, over 't algemeen geschiedt dien verheven' Zanger toch regt, en wijst men hem de eerste plaats na homerus toe, op eenen afstand echter, wiens meerdere of mindere ruimte een punt van geschil tusschen den vaderlandlievenden Romein flavius en de beide Grieken oplevert. Niet minder dan 125 bladzijden worden aan de beschouwing van maro en zijn heldendicht toegewijd; en, bij de onmogelijkheid, om de plaatsen uit denzelven in het oorspronkelijke mede te deelen, behelpt zich de Vertaler met de zeer gebrekkige en veeltijds ongetrouwe vertaling van vondel, (die, gelijk men weet, veel beter navolgen dan vertalen kon.) Nu ziet elk terstond, dat geletterden, den onmetelijken afstand tusschen het origineel en deze overzetting kennende, vondel's verzen zullen overslaan; terwijl ongeletterden virgilius daarnit onmogelijk kunnen leeren kennen. Hoe de Duitscher hierin gehandeld hebbe, weten wij niet; waarschijnlijk heeft hij de allezins getrouwe en fraaije vertaling van voss gebruikt. Voor de stukken uit oude Dichters, waarvan in onze taal geene overbrenging bestond, heeft de Vertaler zich van de hulp eens dichtkundigen Vriends bediend, die, naar het ons voorkomt, zich van zijne moeijelijke taak vrij wel gekweten heeft. Doch poëtische
vertolkingen uit de Ouden zijn en blijven altijd eene hoogstbezwaarlijke onderneming; en hier vooral, waar het op vergelijken tusschen de twee grootste Geniën der Oudheid aankwam, en getrouwheid dus hoofdzaak was, moest men het niet op eene sinds lang voor mislukt erkende vertaling hebben laten aankomen. Maar deze moeijelijkheid lag in het oorspronkelijke, en was door onzen Landgenoot bezwaarlijk te ontwijken. Men ziet dus, hoe weinig kuffner de schrandere omzigtigheid van zijn Model, den Anacharsis, heeft weten na te volgen. Barthelemy toch weet de vertalingen uit Grieksche Dichters, die hem ook in den weg lagen, doorgaans te ontduiken, door meer een denkbeeld van den geest der Dichters te geven, dan, om zoo te spreken, hun ligchaam na te bootsen; en, wanneer hij ons een denkbeeld van de
| |
| |
Antigone van sophokles geven wil, vertaalt hij slechts eenen enkelen trek in welluidend proza, maar schildert met levendige kleuren den toestand der weggesleurde antigone, en de dertigduizend aanschouwers van dit tooneel, die in tranen wegsmolten. Zulk eene wijze aconomie heeft kuffner niet, die ons bijkans eene Latijnsche Anthologie, met eenige redenering gemengd, schijnt te willen geven.
In zoo verre wij dus deze Reis van artemidorus, dezen Romeinschen anacharsis, die, zoo wij meenen, in het Hoogduitsch uit tien Deelen bestaat, naar dit eerste Deel beoordeelen kunnen, staat hij met den Griekschen anacharsis noch in plan, noch in bewerking, noch in wegslepende voordragt eenigermate gelijk. Wij hopen echter, dat de volgende Deelen ons gevoelen zullen logenstraffen, en dat de Schrijver ons, te Rome zijnde, geenen vertaalden horatius, ovidius, lucanus of statius leveren zal, maar de voorhandene stof meer kort en aesthetisch bewerken.
De Aanteekeningen des Vertalers zijn niet zoo talrijk als in de Atheensche Brieven, maar zeer goed, en dragen, zoo als gewoonlijk, blijken van zijne bedrevenheid in de schriften der Ouden. |
|