Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Genade. Naar het Fransch van racine. Door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1827. In gr. 8vo. XXIV, 64, en 52 bl. Aanteek. f 2-:Ga naar voetnoot(*)De schrijver dezer recensie heeft zich sinds verscheidene jaren niet met de aankondiging van eenig werk willen bemoeijen, omdat, zijns bedunkens, even gelijk in het algemeen in vele schriften van dezen tijd, zoo ook in vele tijdschriften, zekere hardheid en eenzijdigheid was doorgedrongen, die geheel niet in zijnen geest viel, en waarvan hij zelfs den schijn wilde vermijden. De reden, waarom hij ten opzigte van dit werk anders handelt, is ook in eenig opzigt hiermede overeenstemmende. De aard van het hier aangekondigde werk, alsmede de aanleg, leeftijd en geest des schrijvers, eischen omzigtigheid, rondborstigheid en onpartijdigheid. Het kost zoo weinig moeite, een ontwikkelend vernuft van uitnemenden aanleg te bederven, of, laat ik liever zeggen, af te schrikken, en naar eenen kant te jagen, waar zijne zachtheid en edelaardigheid geene rust vinden kunnen. Er is veel menschenkennis toe noodig, om voor jonge lieden, zoo wel ten aanzien van welverdienden lof, als ten opzigte hunner gebreken, de waarheid te zeggen, zoo het behoort. Gelijk de Vader van den Heer van lennep uitstekend, en de Grootvader gelukkig de Letteren beoefenden, | |
[pagina 207]
| |
zoo handhaaft de Zoon nu reeds den roem van zijnen doorluchtigen naam. Ziet daar iets, waarover het algemeen zich moet verblijden; en wanneer iemand, als Rec. nu, tot het publiek spreekt, (velen zouden misschien hier zeggen: uit naam van het publiek; maar wij hechten zoo veel niet aan ons bijzonder werk) moet de toon der erkentelijkheid reeds hiervoor, om zoo te spreken, den boventoon uitmaken. Dit moet te meer het geval zijn, omdat het, helaas! in onze dagen eene zeldzaamheid geworden is, ten nadeele van het algemeen belang van onzen Staat, dat lieden met aanzienlijke namen, waarvan velen deel aan het bewind hebben, tevens bijzonder deel aan eigenlijke en gezette studie nemen. Vol van dat warm en edel bloed der zijnen, doordrongen van dat fijn en teeder gevoel, begaafd met dien regt dichterlijken aanleg van Vader en Grootvader, voorspelt de jonge van lennep reeds vroeg, wat men van hem te hopen heeft, indien hij zijn' aanleg en genie door oordeel, zijne vurige verbeelding en stoutmoedigheid door maat en rede laat leiden en wil temperen, zoo het behoort. Tot nog toe is dit laatste niet zoo zeer zigtbaar; wel het tegendeel, gebrek aan gematigdheid: maar ondankbaar doet men, als men daarom miskennen zou die andere edele gaven, dat spelen en slingeren met lossen en bevalligen zwier, dat zich onttrekken aan den gewonen en eenzelvigen gang, door mengeling van toon, vorm, geluid en maat, dat buigen en kneden der taal tot allerlei liefelijkheid en stoutheid, naar den wil des Dichters. Dat deze en dergelijke gaven, en meer, den Heer van lennep als Dichter kenmerken, zal geen onpartijdige kunnen ontkennen. Van vier uitgegevene werkjes (wij spreken niet van eenige losse stukjes) kwam, in 1825, het eerst de Fiesko in het licht. Voor eene eerste proef vonden wij het inderdaad welgeslaagd; en dat het bij de vertooning niet meer voldeed, zat misschien in de moeijelijke voeging van het nieuw-burgerlijke, hoe aanzienlijk verheven voor een oogenblik, in de oude hooge laarzen van het ware Treurspel. Het was verkeerd, hoewel, zoo wij meenen, buiten kwade meening, noch op den titel, noch in eenig voorberigt, iets van schiller's stuk, waarvan dit werk eene navolging was, te reppen; maar het deed niets aan het stuk zelve, als navolging, omwerking, of hoe men het heeten mogt, van het misschien door den Heer van lennep al te bekend geoordeelde werk van schiller. | |
[pagina 208]
| |
In 1826 volgden de Academische Idyllen, een gulden boeksken, waarin de oorspronkelijke geest, al de magt en kracht van een zich ontwikkelend genie, en de uitstekende aanleg, met één woord het onschatbaar dichtvermogen van den Heer van lennep op het heerlijkst uitblinken; maar desniettemin moeten wij het als eene jeugdige uitstorting beschouwen, en deelen wij in twee aanmerkingen, op dit werkje gemaakt. De eerste en mingewigtige betreft den titel. Wat Vader of Zoon ook beweren, naar ons oordeel is hetzelve niet volkomen te verdedigen. Wij stellen ons de zaak dus voor. Van zlle dichtsoorten hebben de Idyllen, als bij uitsluiting in den nu bekenden zin van herders-, veld-, land- of dergelijke zangen, dat eigenaardige, dat herders, landbouwers, enz. bepaald in hunne boersche, maar natuurlijke taal, eenvoudig, eigenaardig, maar toch dichterlijk zich uitdrukken. Zoo is er ook bij studenten in hunne taal, en dus ook in hunne zangen, of gedichtjes hen betreffende, iets eigenaardigs, (gelijk het geheele studentenleven iets bijzonders heeft) dat misschien met niets beter dan Idyllen kan vergeleken worden. Een studentenlied staat dus te dezen aanzien als met een herderslied gelijk. Tot dusverre juist en waar; maar daaruit volgt dan nog niet, dat men zulke studentengedichten nu Academische Idyllen noemen mag. Aan het woord Idyllen is eenmaal nu, het zij dan juist of onjuist, een vast en bepaald denkbeeld van veld- of herderszang verbonden. Wie het daarvan berooven wil, breekt af, verarmt, berooft, verwart een gedeelte van aangenomen begrip en taaleigen, en beleedigt als 't ware het oor en gevoel van den tegenwoordigen hoorder of lezer. Tegen het bijgebragte voorbeeld van Ode is, onzes oordeels, niet veel te zegger. Men meene echter niet, dat wij aan dit opschrift, dit uithangbord, of titelwoord, als zoodanig, iets bijzonders hechten: niets dwazer, niets kinderachtiger, dan zulk een geestig werk naar een al te geleerdGa naar voetnoot(*) en toch ingenieus woord, dat veel uit- | |
[pagina 209]
| |
drukt, op een' titel, te veroordeelen; en wij zouden er niet van gesproken hebben, zoo de Heer j. van lennep het niet op eene, onzes oordeels, niet gelukkige en, wat meer is, onbescheidene wijze had verdedigd. Meer gewigt hechten wij aan eene andere aanmerking: of hier en daar, zelfs bij de allerkunstigste schildering naar waarheid en leven, de toon van een enkel gezang niet wat te los zij. Niet, dat wij der tegenwoordige stijfheid of preutschheid onzer dagen een offer zouden willen schijnen toe te brengen; niet, dat wij niet zouden toegeven, dat, zoo ergens, hier de zaak iets dergelijks, misschien, maar al te zeer medebragt en toeliet. Maar dezelve behoefde niet in dien geest aan het licht gebragt. Geen ouder toch kan behagen scheppen of gesticht worden door dergelijke schildering, waarvan het meer bedaarde en gevormde gemoed huivert, wegens het gevaar der verleiding, bij gebrek aan zedelijke vastheid. Doch ook hieraan, wij erkennen het, hechten wij geene overwigtige waarde. In zekere opzigten beschouwd en goed toegepast, kan zulk iets ook tot waarschuwing dienen; terwijl het eigenaardige en ware in zichzelve, en het voortreffelijke als dichterlijk kunstwerk, door niemand kan ontkend worden. Wij herhalen dus, dat de Academische Idyllen een proefstuk zijn van het kunstvermogen van van lennep, of liever van deszelfs eerste, wel losse en spelende, maar toch zeer verdienstelijke en regt dichterlijke ontwikkeling. Hierop volgde de Abydeensche Verloofde, uit het Engelsch van Lord byron. Veel is den schrijver, op eene bescheidene, hoewel onderhandsche wijze, veel op eene min bescheidene en openlijke wijze aangemerkt. Dit laatste betreft niet zoo zeer het werk, (en inderdaad onderscheidt de overbrenging zich zoo zeer door lossen zwier, bevallige kunst en geestige wending, dat het velen gevorderden in jaren en roem tot voorbeeld strekken kan, hoe men de fijne en levendige bestanddeelen behouden, het ligchaam in een nieuw en welgemaakt kleed steken kan) maar betrof het laatste deel van het voorberigt, dat zeker te stout, te vermetel, te onbescheiden gezet was. Wij vonden het eene onbedachte, eenigzins onbeschaamde periode, misschien alleen te vergeven door den niet bescheidenen aanval van anderen. In allen gevalle had dit niets gemeen met het werk zelve, waarvan de voortreffelijkheid niet te ontkennen was, en dat ruime lofspraak verdiende. En zoo zijn wij tot het tegenwoordig werk, of de Genade, gekomen. | |
[pagina 210]
| |
Wij gevoelen, dat wij onze inleiding vrij breed gemaakt hebben, ja dat het hoofd tot het ligchaam in geene verhouding staan zal; maar dit hadden wij noodig, om het oogpunt vast te zetten, waaruit wij werk en Dichter wilden ten tooneele voeren. Zoo men van eenig werkje kan zeggen, dat het sensatie, of wil men verwondering, gebaard heeft, is het dit. Ook op ons deed het bijzondere werking, en gaarne deelen wij de reden daarvan mede. De Academische Idyllen zijn nog zoo versch in geheugen; de sprong daarvan tot de Genade is zoo schielijk, zoo onverwacht, dat die ieder, ook ons, treffen moest. Het werk van louis racine, la Grace, kwam in 1720, een tijd, waarop weinig te roemen viel van den kant der strenge en ware Godvreezendheid, aan het licht. Hij vervaardigde het tijdens zijn verblijf bij de Pères de l' Oratoire de Notre-Dame des Vertus, in den ouderdom van 28 jaren. Louis racine was een braaf burger, goed gemaal en trouw vriend. Hij was zeer nederig, hebbende steeds in den mond het vers uit de Phèdre van zijnen Vader:
Et moi, fils inconnu d'un si glorieux père!
Hij was zeer devoot, en had een zeer koud voorkomen. Van zijne werken, in zes deelen in klein formaat voorhanden, is dit wel een der beroemdste. Voorheen was het zeer geacht, en thans, gelijk het gaat, was het dusverre weder misschien te zeer als onderdrukt, om nu weder te hoog te worden opgeheven. Het is een voortbrengsel van verdienstelijke en stichtelijke Poëzij; maar heeft zoo veel leerstelligs, dat, zonder bepaalde studie daarin en in de geschiedenis der twisten over de Genade, het op vele plaatsen naauwelijks of verkeerd gevat wordt. Op zichzelve dus zouden wij het minder den Heere van lennep aangeraden hebben, zulk werk nu uit te geven. Hoewel wij niemand gaarne onze gedachte willen opdringen, zouden wij hem hebben voorgehouden, dat het wel zeker en uitgemaakt was, dat wij allen genade behoeven en uit vrije genade zalig moeten worden; maar dat het niet even zeker was, dat het ons aardwormen geoorloofd is, over Gods eeuwig raadsbesluit, naar ons zwak menschelijk inzigt, iets systematisch voor te dragen en vast te stellen, of zelfs daarover, als hadden wij in Gods raad gezeten, stoutweg te redeneren. Gods wil is zeker wijs en goed, Gods wetenschap is oneindig; maar wie is de vermetele, die ze beschrijven, toepassen, of in vergelijking met iets menschelijks | |
[pagina 211]
| |
brengen zal? Zwijgen, eerbiedigen, gelooven, handelen en aanbidden wij; meer wornt er niet gevergd. Laat en geef Gode, wat Godes is. De groote fout, die zoo veel broederbloed gekost, zoo veel haat en nijd verwekt, en de Christenkerk schandelijk gescheurd heeft, is, dat de verwaande mensch tot het Goddelijke, ook in zijne menschelijke redenering, ongedachtig aan zijnen menschelijken aanleg en natuur, wil doordringen. Wel ingezien en doorgedacht, is het uitvloeisel der menschelijke trotschheid, al is het verborgen in een nederig kleed en zonder erg voorgedragen. Men moest alle uitpluizing door pelagius of augustinus en duizend anderen over de Genade, zoo als die in dergelijke schriften vermetel is voorgedragen, bestreden of verdedigd, tot de Kerkelijke Geschiedenis verwijzen; men moest de bron niet weder openen, waaruit moord en vervolging gevloeid zijn; men moest schijnvernuft, vermetele mijstieke stellingen, al te groote gehechtheid aan het zinnebeeidige en duistere daarlaten, zich aan het Bijbelwoord, in zijn geheel van licht en liefde, houden; anders zal men den zuiversten mond der Waarheid als tegen zich doen getuigen, paulus, joannes en jacobus tegen elkander in het harnas brengen, een' drom van Kerkvaders en Leeraars van wederzijden te velde jagen, zichzelven en anderen verwarren, het geloof liefdeloos en de liefde zonder geloof denkbaar achten; met één woord, men zal ophouden in alle eenvoudigheid van een waarachtig Christen te gelooven, te spreken, te handelen en te leven, om voor de Genade vatbaar te worden. Inzonderheid moeten jongere lieden zichzelven nog niet geleerd, nog niet genoeg geoefend, vooral niet geroepen achten tot dergelijke schriften, veel min tot aanmerkingen daarop, en beslissingen over zaken, teeder van aard en hun niet grondig genoeg bekend. Veel geleerdheid, veel dogmatische, veel Kerkvaderlijke kennis wordt er vereischt, om van dergelijke fijne geschilpunten mede te praten; en hij, die vooral in vroegeren leeftijd, wanneer men dergelijke zaken meer stukswijze inziet, nog zwijgt, doet voorzigtig, en zorgt voor zich en zijnen waren roem op den duur. Echter kunnen wij het zeer wel begrijpen, dat de jonge van lennep deze vertaling, en wel met een goéd oogmerk, ondernomen heeft. Zijn waarlijk goed, edel en innerlijk godsdienstig gestemd gemoed bragt hem daartoe op eene voor ons zeer begrijpelijke wijze, en de bron was zuiver. Hij zelf had welligt gevoeld, dat de Academische Idyllen schijn van overhelling tot behandeling van iets, welligt hier | |
[pagina 212]
| |
of daar wat al te los, gegeven hadden. Hij had lust, gevoel, moed en hartelijkheid voor iets ernstigs, en wilde dat wel weten en openbaar maken. Bij hem geachte lieden en betrekkingen waren met het werk, en als dicht- en als godgeleerd stuk, ingenomen. Louis racine betuigde, dat zijn naam als tegen hem wapens gaf; dat de roem der ouderen een wigtig pak voor kinderen was; dat men van kinderen van beroemde vaders te veel verwachting had; dat men van hen niet zelden bekwaamheden afvroeg, die zij niet konden bezitten; dat over bekwaamheden niet bij uiterste willen aan kinderen kon beschikt worden. Dit las van lennep met deelneming; deze betuiging in de voorrede van dit werk trof zijne gevoelige en diep aan zijnen Vader verpligte ziel. Was het zoo bij racine, niet anders was het bij hem. Deze gelijkheid gaf lust tot uiting van dergelijke gevoelens. Het moest hem eens van het hart, dat hij zich ongeschikt gevoelde, de verwachting, naar aanleiding van den vaderlijken roem, te vervullen; hem ontbrak moed en bekwaamheid, zoo hij zelf getuigt, om den berg aan de hand zijns Vaders te beklimmen; hij moest in de laagte blijven. Waarlijk, van deze zijde, en dezelve is zoo menschkundig, moet men den Heer j. van lennep, ook wegens zijn voornemen, om dit werk met een klein voorberigtje en eenige ter zake dienende aanteekeningen over te brengen, veeleer prijzen dan berispen. Maar hieruit ontstond welligt een ongelukkig gevolg. Hij mogt zijnen Vader het overgebragte dichtstuk al voorlezen, en mogelijk zal deze ook behagen geschept hebben in dit blijk van godsdienstige belangstelling (en waarom zoude hij niet?) van zijnen Zoon; maar hij onthield hem zeker deze en gene aanmerking, in eenen geest gewijzigd, die verre is van onze goekeuring weg te dragen; en hieraan deed de jonge van lennep verkeerd. Stellig toch durven wij verzekeren, dat de Hoogleeraar geene poging anders zou gespaard hebben, om uitvallen te weren, die niemand, onzes oordeels, in dezen tijd, en vooral geenen jonge lieden passen, welke noch de vereischte jaren, noch de vereischte onpartijdigheid, noch de vereischte geleerdheid bezitten, om zóó te spreken, als de Heer j. van lennep hier op sommige plaatsen in aanteekeningen zich veroorlooft; hierin blijk gevende van eene vermetelheid, die hem, ook bij den besten wil en zonder verkeerde bedoeling, zeer kwalijk staat. Wij willen ze niet op- of aanhalen, omdat zij ons uit de eens gekozene stemming zouden kunnen brengen. Hij zelf, | |
[pagina 213]
| |
ja ieder zal best gevoelen, welke wij meenen, of anderen zijner waarachtige vrienden zullen het hem bedaard en gezet wel hebben aangewezen. Behalve deze overeenkomst der verklaring van l. racine met zijn gevoel, leverde dezelve voorrede, ja het geheele werk, een ander lokaas voor van lennep op; een aantal namelijk van vrij gelukkig gevolgde plaatsen van oudere en latere Dichters in, voor en achter het werk. Dit was in die tijden, en bijzonder bij louis racine, niet vreemd, die onder zijn crucifix de verzen van tibullus aan zijn meisje deed plaatsen:
Te spectem, suprema mihi cum venerit hora;
Te teneam moriens deficiente manu.Ga naar voetnoot(*)
De overbrenging van schoone plaatsen van vroegere en latere Dichters in goede Nederduitsche verzen was, om zoo te spreken, een kolfje naar de hand van van lennep. Hier kon hij zijne vlugheid en gemakkelijkheid in dergelijke overbrengingen, en zeker zijn dezelve zeer groot, botvieren. Welligt nam hij eerst eene proef van eene dier plaatsen uit de voorrede, kwam van deze op de overige, en allengs tot het geheele werk, dat inderdaad, uit het oogpunt van racine, en den tijd, waarin het vervaardigd werd, beschouwd, zeer verdienstelijk is. Ja, schoon wij voor ons, uit hoofde van vroegere aanmerking, een dergelijk leerstellig gedicht niet zouden gekozen of aangeraden hebben, wie zou zich durven vermeten, de vrijheid van eenen anderen hieromtrent te beperken? Waarlijk, zoo dit liberaal heeten moet, weten wij niet, wat het tegendeel zou genoemd worden! Opregt gezegd, wij kunnen noch mogen het den bekwamen van lennep kwalijk afnemen, dat hij, naar zijnen lust en overtuiging, dit stuk heeft overgebragt; en zoo hij bescheidenheid hierbij gevoegd, en zich geene gewaagde en hem althans nog niet, ja niemand passende uitvallen had veroorloofd, met één woord, zoo de vroeger geblekene fout van gekwetste eigenliefde niet tot eenige eigendunkelijke stoutheid bij hem was overgeslagen, zouden wij ook dit werk, als zeer wel geslaagd, hebben aangekondigd: want de overbrenging is | |
[pagina 214]
| |
inderdaad, voor zoo verre wij die nagingen, hoogstverdienstelijk, de versificatie uitnemend, alles los en toch krachtig. Wij kennen weinigen, aan van lennep, in verdiensten van dezen stempel, gelijk: hij stemt den toon, hij geeft den bouw aan zijne verzen, naar gelange de zaak het vordert. Wij behoeven het werk maar op te slaan, en uit eenige voorbeelden bij het begin en slot zal men den geheelen trant best kunnen beoordeelen. Na de inleiding, begint het dichtstuk: 't Heelal, op 's Heeren stem, uit ledig niet geboren,
Weêrkaatste 't maagd'lijk licht van 't eerste morgenglooren.
De zon begon haar loop: 't opschuimend waterveld
Zag in bepaalde kreits zijn steig'rend nat bekneld.
't Gevederd voog'lenkoor ving aan op zachte wijzen,
Van zelf en ongeleerd, Gods majesteit te prijzen.
Wat aâm of leven had, 't bracht al zijn' Schepper de eer;
Maar, aan het schepslendom ontbrak een opperheer.
Het albezielend woord doorklonk de hemeldaken:
‘Laat ons, naar onzen beelde, op aarde, menschen maken.’
Gevormd uit brooze klei, van Godes geest bezield,
Doorzag de vorst der aard, van Wien hij 't leven hield.
Natuur, gedienstig op de wenken van dien meester,
Bood hem haar voedsel aan van vruchtboomtak en heester:
En heel het waereldrond, in zijn geluk verheugd,
Bracht alles samen, wat hem strekken kon tot vreugd.
Een ongestoord genot was Adams deel: hij kende
Geen ziekte, honger, dorst, vermoeidheid noch elende.
Nog had bij hem de dood de werking niet gestremd
Van deelen, onderling zoo heerlijk saamgestemd.
Hij voelde nooit als kind 't onmachtige der jaren
Van domheid: nooit als knaap het driftvuur, vol gevaren.
't Was alles harmonie en ongestoord genot.
't Vreesde al zijn meester, en - die meester vreesde God. -
Zoo was de mensch nog, voor de zonde. Zulk een zegen
Had ook het nakroost, op zijn voorbeeld, wis verkregen.
Het kindje, kuisch geteeld en zonder pijn gebaard,
Had nimmer zijn geboort' met noodgeschrei verklaard;
Geen moeder had, met angst, de wankelende schreden
Van 't weiflend wicht bestierd, bij 't moeilijk voorwaarttreeden:
Het aan haar borst gestoofd bij guren wintertijd, enz.
Na den val was dit geheel veranderd. | |
[pagina 215]
| |
Sints bracht de zwakke mensch de droevige gezindheid
Reeds met het aanzijn meê tot zonde, tot verblindheid.
De dwaling maakte zich meestresse van zijn zin.
De liefde tot den Heer gaf plaats voor waereldmin.
Elendig bovenal in 't midden dier elende,
Dat hij van zulk een last niet eens de zwaarte kende.
Roemdragend op zijn kwaal, beminde hij zijn band,
En wees genezing af met zinloos onverstand.
Wie zou, in zulk een staat, zijn oorsprong ooit ontdekken?
Is dit het beeld van God? die Hem gelijke trekken?
Voorzeker. - Niet geheel is die gelijkenis
Verdwenen, schoon de Geest daaruit gevaren is. -
Ondanks de duist're nacht, waarvan hij is omgeven,
Is nog een flaauwe straal dier glorie hem gebleven.
Hij is een' vorst gelijk, die, uit zijn erf gejaagd,
Het merk der majesteit op 't achtbaar voorhoofd draagt.
Eene onverdoofb're stem gonst rust'loos hem in de ooren:
‘Deze aarde is niet het erf, waartoe gij zijt geboren.
Uw woonplaats is omhoog.’
Hij, die, gestemd door dergelijk statelijk begin, het werk aandachtig gadeslaat, zal er en stichting en bevrediging der regt dichterlijke bewerking in aantreffen; al vindt hij ook hier en daar iets, dat hem, om zoo te spreken, te steil, te straf, te gewaagd, te vermetel voorkomt. Overal predikt het toch ootmoed en kleingevoeligheid van den mensch; nergens den eigenlijken Satan, den Hoogmoed. Toen deze zijn gebied op aarde gevestigd had, Toen barstte 't misdrijf los: de dijk werd opgebroken.
Roof, gruwel, onrecht, moord, kwam schriklijk de aard bestoken.
Toen werd de Hemelvorst vergeten of gehoond:
En, voor Gods aangezicht, 't versoeilijkst kwaad gekroond.
Geen offerwalm steeg op tot eer des Ongezienen.
De sterv'ling diende 't geen bestemd was hem te dienen.
Het beest had outers: en men knielde voor het steen.
't Werd al als God geëerd, - behalve God alleen.
In dien nederigen geest is ook het slot, waarmede wij onze aanhalingen besluiten: Wanneer, tot onderzoek van dieptens zonder end,
De sterv'ling naar omhoog vermetele oogen wendt,
Wanneer wij 't achtbaar kleed van Gods geheimenissen
Begeeren door te zien en naar 't onkenb're gissen,
| |
[pagina 216]
| |
Verblindt Zijn majesteit ons scheem'rend aangezicht,
En deinzen wij, verbaasd voor 't Godlijk hemellicht.
Ach! eeren wij den God, Die ongezien wil blijven,
En vreezen wij Zijn wraak tot straffen aantedrijven;
Maar, Heer! die heil'ge, die noodzakelijke vrees
Is mede een nieuwe gunst, die ons Uw hulp bewees.
Geef dus, o Almacht! dat we als Vader u beminnen,
En, in Uw vrees alleen, de menschenvrees verwinnen.
Verplet een trotsch vernuft, dat, roekloos, onbeschaamd,
Uw Hooge macht ten hoon, doemwaarde ontwerpen raamt.
Verzacht de hovaardij der fiere muitgezinden:
Laat ons, naar Uw belofte, Uw bijstand vaardig vinden:
Sterk uw getrouwen in beproeving, kommer, smart.
Schenk, eind'lijk, ook Genade aan 't haar vijandig hart.
Uit de aangehaalde proeven, welke wij geenszins boven andere zoo zeer stellen, zal men het goede van het geheel beter kunnen beoordeelen, en met ons begrijpen, dat uit dit werk, op zichzelve en met omzigtigheid gebruikt, ook veel leering en stichting te halen zij, en dat in allen gevalle de overbrenging meesterlijk is. Om, ten slotte, tot den verdienstelijken schrijver weder te keeren, zoo wenschen wij, dat zijn vlottend vernuft, nog wankelend en slingerend tusschen dit werk en de Academische Idyllen, meer en meer bezakke, en eindelijk ruste moge vinden in dat echte en ware midden, waarop deze zelfde slingering ons veel hoop geeft, en waartoe die zeer bevorderlijk zijn kan. Hij voege bij zoo heerlijke vermogens omzigtigheid en oordeelkunde; plege raad met zijnen hooggeleerden, gevoeligen, bekwamen, onpartijdigen en menschkundigen Vader, ook met zijnen Schoonvader, een man van zoo veel kunde, ondervinding, zachtzinnigheid en edelaardigheid; kieze zijne vrienden onder hen, die niet wijs of hooggevoelend bij zichzelven, maar huiverig zijn, iets gemeen te maken, dat eenen broeder aanstoot zou kunnen geven, en dat een, Gode zij dank nog bedekt, vuur van oneenigheid zou kunnen helpen aanblazen, waarvan hij gewis in lateren leeftijd diepe spijt zou hebben. Hij stoote zich niet aan uitvallen tegen hem, die het kenmerk der welmeenendheid, der bescheidenheid en der waarheid missen. Hij ga langzaam en zeker, maar meer omzigtig voort. Hij wikke en wege en kenne zichzelven. Hij gebruike zijne verhevene en zeldzame talenten ten goede; | |
[pagina 217]
| |
veredele, vermeerdere, verhooge, vestige zijnen nu reeds in vele opzigten welverdienden roem; strekke zijn geslacht al meer en meer tot eer, dezer stad ten nut, het vaderland tot luister; en houde het ons ten goede, indien wij iets mogten hebben gezegd, dat hem, tegen onzen wil, zou hebben gegriefd. |
|