Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Hulde, aan Gysbert Japiks bewezen, in de St. Martini-Kerk te Bolsward, op den 7 Junij 1823. Met de daarbij behoorende stukken. Iste Stuk. Te Bolsward, bij A. Hessing. 1824. In gr. 8vo. XXVIII, 68 bl. f 1-50.
| |
[pagina 201]
| |
staan uit eenen zamenloop van toevallige oorzaken, gedeeltelijk uit ons tot hiertoe verijdeld wachten naar het tweede stuk der Hulde. Moge deszelfs trage gang ter perse eens vergoed worden door keur van stoffe en gewigt van zaken! Wij zijn een langer uitstel moede, en zullen niet ongaarne eenige meerdere ruimte geven aan het verslag wegens deze Feestviering en dit Dichtwerk in de Vriesche Landtaal, helaas! bij velen te zeer verwaarloosd op eigen' bodem. Beginnen wij met de Hulde, die, schoon op den titel eerste stuk gelezen wordt, alles nogtans bevat, wat op den vierdag, zoo in het openbaar, als bij den plegtigen maaltijd ten Raadhuize der stad, werd voorgedragen, en bovendien de geschiedenis behelst, zoo van de aanleiding tot de oprigting van het Gedenkstuk ter eere van den beroemden gysbert japiks, als van den dag, waarop de Feestviering plaats had. I. Zoo eigenaardig het was, dat het bestemde Eereteeken van laurens koster bij het onvergetelijke Jubel te Haarlem in den Hout gesticht werd, even gepast verkoos men in de Kerk te Bolsward, tegenover 's mans graf, de nagedachtenis te vereeuwigen van den godvruchtigen Inboorling en Vrieschen Dichter, den nederigen gysbert japiks. Want, in den onaanzienlijken stand van Schoolonderwijzer en Voorzanger, werd hij, door eene pestziekte, in 1666 weggerukt, en, nevens andere slagtoffers van hare woede, wel door zijne stadgenooten daar nedergelaten in den kuil der vergetelnis; maar de roem zijner dichterlijke verdiensten vermogt al de vernieling des tijds te overwinnen, en eene dankbare Nakomelingschap, verrukt over den smaak, het vernuft en velerlei gaven van den Vrieschen Bard, plaatst op de marmeren Gedenkzuil zijn Borstbeeld, keurig uitgehouwen door den ervaren gabriel. Ja, gelijk de beitel van dezen, zoo verwierf zich de graveerstift van velijn regtmatigen lof, door ons de Afbeelding van den vermaarden gysbert te schenken, die geen gering sieraad bijzet aan deze Hulde. Want voor de tref- | |
[pagina 202]
| |
fende gelijkenis van het werk des eenen en des anderen Meesters heeft men den besten waarborg, doordien de heuschheid van wijlen den waardigen Hoogleeraar r. koopmans de oorspronkelijke schilderij, zijn eigendom, aan hen voor dezen hunnen arbeid had vergund. Trouwens, hoeveel dank men vooral aan het Departement Bolsward der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en voor de milde bijdragen van kunstminnende Ingezetenen dier stad, tot vereering van hunnen Bard, verschuldigd zij, de ijver en de bemoeijingen van den Eerw. j. halbertsma ter bezorging van het Gedenkstuk gaven hem alreeds regtmatigen titel, om op den feestdag het spreekgestoelte te beklimmen voor de talrijke schare van Landgenooten, tot de plegtigheid der hulde zamengevloeid. Zeer is het te bejammeren, dat de Redenaar, ondanks alle zijne nasporingen, wegens het leven van gysbert japiks weinig, ja bijkans geen licht heeft mogen opdoen; maar hij toch verdient lof, die, met eene Vriesche rondheid en opregtheid, den schralen voorraad met bevalligheid voordient, en, nederig, gelijk gysbert was, en in kleenen stand, ons dien waarlijk grooten Bolswarder leert kennen. Want nu, bij al die eenvoudigheid en kunstelooze vroomheid des verstandigen Christens, schittert te meer zijne ongemeene taalkennis, bijzonder van het oude Vriesch, der aandacht nogtans van eenen f. junius niet ontglipt, die te dezen deszelss onderwijs ontving; nu vertoonen zich 's mans deugd en vroomheid, laat het zijn in weinige bekende trekken, dan toch in een zuiver en beminnelijk licht; nu vooral komt de lofspraak en uitweiding over de groote en onderscheidene verdiensten van dezen oorspronkelijken Dichter op het heerlijkst en voordeeligst uit, bij al de schaduw, welke hem en zijn onaanzienlijk leven omringt. Ja, gelijk het den echten Standvries betaamt, die walgt van vleijerij, zoo verzwijgt ook halrertsma de weinige bekende gebreken of zwakheden niet van het voorwerp zijner en der nationale huldeGa naar voetnoot(*). Immers, dat | |
[pagina 203]
| |
een Schoolonderwijzer, hoog opziende bij deszelfs geleerden Vriend, uit eerbied voor dezen zich liet verleiden, om kunst en pracht van woorden boven het eigenaardig naïve der taal na te jagen en in te vlechten in zijne gedichten van lateren dag, dit mag men bejammeren, maar heeft men toch aan den wansmaak van gabbema veel meer toe te schrijven, dan aan den Dichter der Natuur, die de waarde van zijn eigen vernuft miskende, en zichzelven, uit zedigheid, het oordeel niet genoeg vertrouwde. Na het eindigen van halbertsma met eenige dichtregelen, waarin het odi profanum vulgus et arceo ons voor den vrolijken feesttoon wat te scherp tegenklinkt, althans te lang wordt aangehouden, zag de vergadering zich aangenaam verrast door het optreden van den Hooggeleerden wassenbergh. Nu de Lievelingsdichter, beide van zijne jeugd en hooggeklommene jaren, dien hij naast vondel rangschikte, vereerd werd en gehuldigd, verjongde, als 't ware, de grijze Nestor, ontgloeide zijne Vriesche borst, en bezong hij den feestdag en gysbert, in zijne taal, met de bevalligheid en losheid van eenen poot, of, wil men liever, van zijnen Landgenoot en hooggeschatten Voorganger. Waar zóó het harte spreekt, en de tong opregten eerbied uit voor de nagedachtenis van eenen ouden verdienstelijken Vriend, gelijk in dit Gedicht des Grijsaards, wordt alle lofspraak overbodig. Onder geleide van het Orgel, liep verder de plegtigheid af met een kort en met algemeene geestdrift aangeheven Volksgezang in de oud-Vriesche taal, niet ongepast daartoe door den Redenaar vervaardigd. Omtrent de weinige Feestzangen, opgenomen in deze Hulde, vinden wij geene reden, om met gestrengheid | |
[pagina 204]
| |
te oordeelen, daar plegtige vreugde toegevendheid vordert voor min ervarene, maar welmeenende zangdrift. Met onderscheiding intusschen verdienen, onder de stukjes in het oud-Vriesch, een tweetal door ons gedacht te worden: Blomke ynne Eere-Krânze fen G. Japiks, door r. posthumus, en Uwz Gysbertomme, door e.h.Ga naar voetnoot(*). Ademt dit laatste naive eenvoudigheid en vernuft, het andere legt groote bedrevenheid in den Gysbert aan den dag, en streeft hem niet ongelukkig na in het verhevene en groote. II. Zoo noemden wij reeds den Dichter, dien het ons vermaak doet, nader te mogen inleiden bij onze Lezers, als den Schrijver van het Proefje, dat ons ons regt goed gesmaakt heeft. Het is, met alle reden, opgedragen aan den Heer Gouverneur van Vriesland, Jr. ebinga fen humalda, verder aanbevolen aan alle ruwne, rieuchtuwtte, golle Friezen; en dezen worden vervolgens, in een Voorberigt, eenige belangrijke taalkundige opmerkingen en zoodanige inlichtingen wegens dezen zijnen arbeid door den Eerw. posthumus medegedeeld, als voor min ervarenen vooral nuttig zijn. Voor het overige bestaat dit Proefje uit eene driederlei opdissching van in het geheel negentien Rymkes, die naar meer doen uitzien. Van het Mengelwerk, waarin te regt het vers op het Gysbertfeest zijnen rang heeft, mogen wij de overdragt van borger's Gedicht aan den Rhijn in de oude Landtaal der Vriezen tot een bewijs aanhalen van 's mans goeden aanleg; terwijl hij daardoor tevens aanspraak heeft op den dank zijner Landgenooten, die immer het verlies beweenen van dat zoo jeugdige Licht. - Bij den Godsdienstigen arbeid weet posthumus zich te hoeden voor het aangeduid ge- | |
[pagina 205]
| |
brek eener gezochte kunst, die nu en dan in de latere Psalmen van zijnen grooten Voorganger uitschijnt. Wij vergeleken den 19den Psalm, hier voorkomende, met dien in den bundel van althuisen, en gemakkelijk viel het onderscheid te proeven tusschen den echten wijn en den verlengden, door laatstgenoemden Dichter der vorige Eeuwe aangeboden. Zelfs herkenden wij den smaak en trant van wijlen den onsterfelijken feith in het vers over Gods Grootheid, blijkbaar bearbeid met lust en warm gevoel. - Eindelijk onthaalt ons posthumus op eenen kleinen voorraad van Geschiedkundige Zangen; betredende te dezen een geheel nieuw en ongebaandspoor: wij althans herinneren ons niemand, die, in de Vriesche Landtaal, de edele daden van beroemde Voorvaderen bezongen heeft. Dit opent intusschen een ruim veld, om, zonder eenigen aanstoot, den nationalen, en laat het zijn tot stugheid toe standvastigen, koenen geest van vaderlandsche Mannen te schetsen voor eene Nakomelingschap en Edelen, hunne taal bijkans evenzeer vergeten, als velen verbasterd zijn van hunne onwrikbare deugd. Één staal zij genoeg; dat van gemma van burmania, een Edelman, weigerachtig om te knielen bij de plegtige hulde aan filips II: Ja, steege stânt-Fries! as y binne:
De friez kniel't for syn god allinne.
Het tygg't 't by Friezen to jon lôf,
Dat y doz sprecke' yn 't kenings-hoaf!
Ho wars wierne' y fin 't forst'ne-flaeyen,
Om ginste' in aempten yn to haeyen.
Ho steane' y az yen peal! Jon aerd
Hâdt 't rjeuchte in ruwne lycke' yen klaerd.
Blieuw', Friezen! de ed'le gemma lyckjen:
Blieuw' fy fen 't buwgjen, aeyen, stryckjen.
De eernaam van Stântfries, dit merkt de Eerw. posthumus in zijn Voorberigt aan, is ontleend geworden van dit fier en edelaardig bedrijf en zeggen. Wij leggen de penneder, in hope van eerlang yen oarde | |
[pagina 206]
| |
Prieuwke fen Friesche Rymmelerye te zullen ontvangenGa naar voetnoot(*). |
|