| |
Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen, met Aanteekeningen en Bijdragen, door Hendrik Baron Collot d'Escury, Heer van Heinenoord. IIIde Deel. 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1826. In gr. 8vo. XII, 98 en 422 Bl. f 4-80.
De Heer Baron d'escury gaat voort, ons op de beschouwing van onzen letterroem te vergasten. Hij heeft echter zijn oorspronkelijk plan eenigermate veranderd. Niet de dichtkunst en welsprekendheid wordt ons in dit
| |
| |
deel aangeboden, maar eene beschouwing onzer taal en van haren invloed op de letterkunde, vergeleken met hetgeen daaromtrent ook bij andere Volken van Europa geschied is, eene waardering van den invloed der vreemde talen op de onze, en eene overweging, in hoeverre derzelver beoefening en begunstiging wenschelijk is. Alsdan gaat hij over tot een bijzonder overzigt van het door onze Geleerden bebouwde veld der Oostersche letterkunde, om ons in het volgende deel op de klassieke, en alsdan op de eigene letterkunde te toeven.
De Redevoeringen zelve maken in dit deel, meer nog dan in de beide vorigen, slechts (om met de Franschen te spreken) het cadre uit, waarin de geachte Schrijver eene menigte gewigtige en veelal minbekende bijzonderheden, meer of min tot de behandelde onderwerpen betrekkelijk, invlecht. Inderdaad legt de Heer d'escury hier eene ongemeene belezenheid en kennis in verscheidene vakken, zoo der letterkunde als der kunst, vooral der schilderkunst, aan den dag; en wij zouden den lezer een aantal merkwaardigheden uit de Geschiedenis, ook van doorgaans weinig bekende Volken, kunnen aanwijzen, die hem hier verrassen zullen. Verrassen, zeggen wij met opzet; want de draad, die deze bijzonderheden aan het hoofdonderwerp hecht, is wel eens zeer dun en bijkans onzigtbaar. Somtijds is deze verrassing zeer aangenaam; zoo vinden wij b.v. hier een kort, maar zaakrijk verslag der, onder ons zoo weinig bekende, Deensche, Zweedsche, Russische en zelfs Poolsche letterkunde, (waarbij hij zich echter wat veel bepaalt tot hetgeen gekroonde hoofden voor dezelve gedaan hebben, en bij de Russen zelfs kriloff, den door geheel Europa bekenden en meermalen in 't Fransch vertaalden Fabeldichter, onvermeld laat. Ook had bowring Russian Anthology hier wel eene vermelding verdiend, vooral ook om de betrekking van bowring tot onze letterkunde, wier invloed op de straks genoemde Volken de Schrijver altijd zoo veel doenlijk in het licht stelt.) Veel merkwaardigs vinden wij omtrent de letter- | |
| |
kundige verdiensten van Keizerin katharina de II, van Rusland, omtrent de vroegere Fransche, Engelsche, en
ook eenigermate omtrent de Hoogduitsche letterkunde; schoon dit Artikel, al breidt het zich ook eenigzins omtrent de latere tijden uit, wel het zwakste is van alle de opgenoemden. Aardig is de Anecdote omtrent den teleurgestelden trots van den Apostel des ongeloofs, voltaire, wien joseph II onbezocht voorbijtrok, om den grooten en goeden haller een bezoek te geven (bl. 119); iets, hetwelk weder voor de zedelijke en godsdienstige waarde van den uitmuntenden Keizer pleit, wien vele duisterlingen nog onder de ongeloovige Filozofen der achttiende Eeuw gelieven te rangschikken. Dat de Schrijver, zelf een niet onberoemd Latijnsch Dichter, gaarne de moderne Dichters in de taal der Romeinen vermeldt, roemt, en over 't geheel de studie van het Latijn aanprijst, laat zich gereedelijk begrijpen; hoewel er tegen het onderwijzen van vele wetenschappen in 't Latijn, hetwelk daarvoor niet overal termen heeft, en 't welk de Schrijver toch in 't algemeen goedkeurt, nog al gewigtige gronden zouden zijn in te brengen. Wij vernemen bij gelegenheid, dat er nog al meer overzettingen uit het Nederduitsch in andere talen bestaan, dan men oppervlakkig wel zou vermoeden, en vinden daarvan een aantal bewijzen (bl. 239-241); waarbij men nog de vertaling van de Sara Burgerhart in 't Fransch (te Lausanne gedrukt) en van de Sara Burgerhart en den Willem Leevend, beide door muller, Schrijver van den Siegfried van Lindenberg, en bellamy's Gedichten, te Weenen in 't Hoogduitsch uitgekomen, wij meenen omstreeks 1790, zou kunnen voegen. Ook omtrent de vroegere werken van den beroemden
linnaeus vinden wij hier voldoende berigten. De Noten tot de tweede Redevoering verhalen wel veel bekends nopens de oude Arabieren en het Oosten in 't algemeen, maar ook vele minbekende trekken, b.v. de verbazende menigte boeken, door sommige Oostersche Vorsten en zelfs Geleerden verzameld; waarbij wij echter de vrij- | |
| |
heid nemen, van aan de Bibliotheek van een' Particulier, uit vierhonderd kameelslasten bestaande, zelfs op het gezag van gibbon, te twijfelen (bl. 329). De Schrijver doet ons zien, dat de tegenwoordige zoogenaamde Arabische cijfers eigenlijk in Indie thuis zijn, en beweert, op het gezag van ruhnkenius, dat ook de Algebra geene teelt van Arabischen, maat van Griekschen bodem is. Op min betwistbare gronden rust de ontdekking van het ware of Copernicaansche Zonnestelsel reeds door den Pythagoreër philolaus. De kenschetsing van eenige beroemde geletterde Vrouwen uit de zeventiende Eeuw, en van onze vermaarde Oosterlingen in datzelfde tijdvak, (bl. 362-398) verdient alle opmerking. Vooral zal men zich over het Hebreeuwsche Vrouwencollegie van Do. van der hooght, te Nieuwendam, verwonderen. Niet ongepast is, in de Redevoering zelve, (bl. 92, 93) de vermelding ook van levende kenners der Oostersche talen; want deze behooren wel degelijk tot onzen Nationalen letterroem. - Met veel genoegen zal men de bekwaamheid onzer taal tot de uitdrukking van alle voorwerpen der Natuur (Redev. bl. 53-62) op eene wijze betoogd zien, die zelve de uitgebreide kennis van den Schrijver aan haren geheelen omvang bewijst; terwijl hij zijne stelling ook uit de Hollandsche benamingen van den Catalogus des
Museums van Groningen, door Prof. van swinderen opgemaakt, staaft. (Aanteek. en Bijdr. bl. 274, 275.)
Maar, aan den anderen kant, vereischt toch de eerbied, dien wij der waarheid, en zelfs de opregtheid, die wij den Schrijver verschuldigd zijn, te erkennen, des de zucht, om alles bijeen te brenge, wat slechts bij mogelijkheid onder de hier bedoelde Rubrieken, ook door de duizendste gevolgtrekking, kon worden gebragt, wel eens te ver gaat. Wij willen hiertoe niet betrekken hetgeen hij nog (bl. 200-212) over de schilder- en graveerkunst, over troost, en den aankoop van het prentkabinet van den Heer roijer voor de Leydsche Hoogeschool zegt, omdat ons in de Voorrede wordt bekendgemaakt, dat
| |
| |
men hier ook nalezingen op de onderwerpen der vorige deelen te wachten heeft; maar wat doet toch eene beschrijving van den tabak, en eene uitvoerige vermelding van het snuiven en rooken, door eene buis van in het vuur geharde aarde, of het voor- en nadeelige van die gewoonte, of een Fransch versje, waarin het leven bij den tabaksrook vergeleken wordt, - wat doet dit alles tot de Hollandsche taal? Zoo is het toch ook wel eene vergezochte zamenvoeging, wanneer men, als eene Noot op de stelling: Gehechtheid aan taal en letterkunde is een kenmerk van nationaliteit, zich aan Polen herinnert, hetwelk zijn volksbestaan verloren heeft, en, bij die gelegenheid, eerst eenige vroegere Poolsche geleerden (waarop althans die stelling niet toepasselijk was) opnoemt, en dan, bij eenen derzelven, over de vrees voor kometen handelt, en daardoor op nieuwland komt, die in zijnen Orion dat bijgeloof bestrijdt, en van Keizer maximiliaan eene Anecdote verhaalt (bl. 296, 297). Hoe de plaats over het schaatsenrijden van tollens achter de vermelding van den zeilwagen van stevin, gelijk deze achter die der platen over de Amsterdamsche Herdoopers komt (bl. 214), betuigen wij niet te begrijpen. Deze regels van onzen puikdichter verdienden gewis vermelding; maar zij konden beter bij gelegenheid des rijkdoms en der buigzaamheid onzer taal, om alle voorwerpen uit te drukken, zijn te pas gebragt. Zoo komt, bij gelegenheid der vermelding van den ondergang van Granada en de verdrijving der Mooren, in de tweede Verhandeling, eene lange uitweiding over de Jezuiten voor, (Aanteek. en Bijdr. bl. 337-344.) Vandaar dan ook, dat de Aanteekeningen en Bijdragen op de
Redevoering over de Taal 298 bladzijden uitmaken; terwijl deze Redevoering zelve er niet meer dan 64 bedraagt.
Dit zij echter in geenen deele tot vermindering der waarde van dit werk gezegd. Het is de overvloed des rijkdoms, die hier ten toon gespreid wordt. Menigmaal dienen deze uitweidingen tot verlevendiging van het onderwerp; en wij weten immers, dat Vader herodo- | |
| |
tus die reeds druk heeft gebezigd. Maar nogtans gelooven wij den hoogst achtingwaardigen Schrijver te moeten aanraden, zijne kwistigheid in het mededeelen zijner letterschatten in volgende deelen een weinig te besnoeijen, waar het minder pas geest die uit te storten, opdat men niet, bij alle hoogachting voor de hier blootgelegde belezenheid, zegge: Sed non erat hic locus. Alleen de zucht, om deze Gedenkzuil voor onzen Nationalen Roem, die de ledige uren van eenen Volksvertegenwoordiger zoo waardiglijk bezig houdt, zoo volmaakt mogelijk te zien verrijzen, heeft ons deze bedenkingen in de pen gegeven, die de verdienstelijke Schrijver ons gewis ten goede zal houden. |
|