| |
Belgische Muzen-Almanak. 1827. Tweede Jaargang. Met Platen. Gent, bij A.B. Stéven. 249 Bl. f 2-50.
De Belgische Muzen-Almanak heeft in dit tweede jaar van haar bestaan reeds aanmerkelijke schreden voorwaarts gedaan, zoo wel in uiterlijke bevalligheid als innerlijk gehalte, en streeft hare oudere Nederlandsche zuster meer en meer op zijde. Wel is waar blijven velen onzer meest bekende Dichters zich aan de medewerking onttrekken; bilderdijk alleen heeft zich over haar ontfermd, want het Albumversje
| |
| |
van tollens kan toch waarlijk geene bijdrage heeten; men mist de namen van loots, spandaw, nierstrasz, de klijnen enz.; doch daarentegen rekenden het anderen, als lulofs, boxman enz. niet beneden zich, om hunne zangen ook eens voor onze Zuidelijke broeders uit te storten, en gingen met een goed voorbeeld hunne jongere kunstbroeders voor, welke, schoon minder bekend, echter dikwijls stukjes leverden, die elke goede dichtverzameling ten sieraad zouden verstrekken. Aan deze welwillende Noord-Nederlanders sluiten zich eindelijk de Zuidelijke Dichters aan, misschien nog wel niet genoegzaam in getal, om dezen Almanak bij uitzondering den naam van Belgischen te doen dragen, maar echter voldoende, om ons de blijdste hoop te doen opvatten voor het tieren en groeijen en bloeijen onzer Nationale poëzij in dezen, in vele opzigten nog maagdelijken, Zuidelijken akker. Want, om hier niet van d'hulster en willems te spreken, wier roem reeds gevestigd is, en die dan ook dit bundeltie elk met een uitgebreider gedicht hebben op gesierd; de eerste met een vernaal in Alexandrijnen, Filippine van Vlaanderen, krachtig van poëzij en zuiver van taal, schoon met eenige prozaïsche regeten besmet; en de andere met eene navolging uit het Latijn, de Torenbrand van Mechelen, op hetwelk wij niets hebben aan te merken, dan dat het wat al te deftig is voor het onderwerp, en door eenige meerdere luchtigheid en losheid beter zoude bevallen; zoo vonden wij ook anderen, wier namen wij hier voor het eerst ontmoeteden, en die reeds eene vlugt nemen, welke weinig onderdoet voor die der meesters in de kunst. Wij bedoelen hier voornamelijk den voortreffelijken Lierzang van j.f. wouters aan de Zuid-Nederlandsche Dichters, uit welken wij, ter proeve, een paar coupletten,
schoon zij dan ook wat lang zijn mogen, overschrijven:
Zingt luid, brengt ook uw krans op 't outer,
Ontduikt het glansend licht niet schuw;
Al klinkt de zang van 't Noorden stouter,
Ook Neêrlands voorregt is het uw!
De Zuidelijke Muze, in rouwgewaad gedoken,
Zweegeenzaam, overschreeuwd door's vreemdlings krijgsklaroen;
Toen werd der dichtren taal in 't harte slechts gesproken,
Nu klinkt ze Neêrland rond, haar vorig leed ten zoen.
| |
| |
Zingt, dichters, dat uw kunstvuur prale,
Dat Neêrlands verste duin en strand
Den weêrgalm van uw lied herhale,
Het lied ter eer van 't Vaderland!
'k Herhaal 't nog eens, ik volg uw treden,
En houd uw vuurbaak in het oog,
Hoe kruipend ik uw vlugge schreden,
Op 't glibbrig pad, ook volgen moog'.
De tijd genaakt, dat men geen Noord- of Zuiderdichter
Met afgescheiden naam zal onderkennen, neen!
De zonstroom wordt den Belg ook alle dagen lichter,
En Neêrlands zangberg hecht ze beiden straks aaneen.
Waar 't vuur ook 't harte moge ontspringen,
Het galm van Zuid- of Noorderkant,
Eens juicht de naneef tusschen 't zingen:
‘Dit is de toon van 't Vaderland!’
Ja waarlijk! dit is reeds de toon van Nederland, de toon der echte poëzij, verheven zonder hoogdravend of brommend te zijn, in welke laatste nooit genoeg af te keuren gebreken duncan vervallen is, wiens Geboorte van Jan van Eyck golfjes en zwanen, bloemen en bijen, nachtegalen en zelfs Vrouw Natuur in beweging brengt, den Rijn zijne wateren doet intoomen, Tiber, Arno en Po doet terugstroomen, de Etna in gloeijende letters den naam zijns helds doet spellen, en de Alpen hem begroeten. Waarlijk, zoo veel eer is te groot voor een' sterveling, al heeft hij dan ook de verfstof het eerst met olie gemengd! Doch dergelijke waterloten worden gemakkelijk weggesnoeid, en alsdan kan de boom geurige vruchten dragen. Onder de overige Zuidelijke broeders bevielen ons meest van hasselt, wiens Matrozenzang, schoon geenszins in den trant en toon des volkslieds, echter dichterlijken aanleg en magt over de taal bewijst; serrure, wiens navolging van la martine in vele opzigten treffend mag heeten; a.j. van der aa, die, schoon in gemeenzamer trant de Hoop op beter bezingende, den lof verdient van goede schikking zijner stof en van voorbeeldige behandeling der taal; en van rijsingen, wiens toespraak aan de Studenten van het Collegium Philosophicum kort is, maar krachtig en goed. Ook het Nederlandsch en de Basterdtaal door eenen Gentschen onge- | |
| |
noemden is aardig en geestig in zijne soort, schoon op die soort nog al iets aan te merken zoude zijn. De stukjes van vervier, stips, van vastrik en ruys hebben mindere waarde, maar bevielen ons toch nog om het zuivere der taal en het gezonde der denkbeelden.
Wij hebben ons te lang bij de Zuidelijke poëzij, als meerdere aanmoediging en teregtwijzing behoevende, opgehouden, om naar evenredigheid bij de Noordelijke te kunnen verwijlen. Met weinige woorden willen wij datgene aanstippen, wat ons, om onderwerp, behandeling of andere redenen, bijzondere onderscheiding scheen te verdienen. Bilderdijk's Veldklagt Mikon toont, op verscheidene plaatsen, den meester in de kunst; boxman en de greuve bezongen beiden, schoon op verschillenden trant, den val van Missolunghi, en beiden, maar vooral de eerste, met kracht en vuur; alleen hinderde het ons, dat de laatste de maagden ter slagtbank liet sjorren. Withuys dingt in zijne bevallige vertelling, de Watervrees, waarlijk met bellamy naar den lauwer, en lulofs geeft ons in zijn rijmeloos Verbeeldingsspel, de Slapende, een stukje, waarin bijna alles zoo liefelijk en tooverachtig is als het aanminnige voorwerp, dat zijne verbeelding zoo bezig hield; alleen is ons de vergelijking van het verschieten van den blos op de wangen der slapende maagd bij het verdwijnen van het rood des laatsten zonnestraals op eenen sneeuwbedekten akker wat koud bij de overige warmte van dit tafereel. En wat zullen wij van het bijgevoegde plaatje zeggen? Waarlijk, zij ligt daar wat al te verleidelijk, en de Teekenaar schijnt nog sterker verbeelding gehad te hebben dan de Dichter! De stukjes van wap, een' Noord-Nederlander van geboorte en vorming, toonen echt dichterlijken aanleg; die van gravé niet minder; zijn Konar is echt romantisch en treffend. Ten hoet's Lied van Gelderland is lief en bevallig, en de Hond en de Papegaai van gisius nanning is eene eenvoudig en
goed verhaalde sabel. Mejufvrouw moens bezingt de Onsterfelijkheid in haren bekenden, echt gemoedelijken, doch eenigzins gerekten trant; maronier de Vaderlandsliefde in eenen ontleenden vorm, en de Wijsbegeerte van het Ongeloof in lyrische coupletten, die echter dikwijls klaarder en helderder konden zijn; ten hagen geeft een lief stukje, de Herder getiteld, en calisch verraadt in zijn uitgebreider gedicht, het Zielsgevoel, eenen goeden aanleg, ofschoon
| |
| |
hij nog meerdere magt over taal en rijm moet trachten te verkrijgen, ten einde Fidias, den Griekschen beeldhouwer, geene wonderen te doen etsen. Ook weits, lelijvelt, greb, de vletter, den beer poortugael, van reyn en van wergensdam verdienen dubbel hunne plaats, en zingen zeer goed, elk op zijnen bijzonderen trant, ofschoon wij nog weinig of niets van deze pas opgetredene Dichters vroeger onder de oogen gehad hebben. Een nameloos stukje eindelijk, ons nog ontsnapt: Na de bevalling mijner Echtgenoote, in stede van den verwachten Zoon, van eene Dochter, paart, in eene niet zeer gemakkelijke versmaat, gevoel en levendigheid aan ongedwongenheid en vernuft.
Wij hebben thans zoo tamelijk alles opgesomd, en meenen in overvloed gezegd te hebben, om ook dit uiterlijk zoo bevaslige jaarboekje aan ons publiek aan te bevelen. Alleen moet ons de wensch nog van het hart, dat een volgende jaargang meerdere bloemen uit onzen Zuidelijken dichttuin tot eenen geurigen ruiker moge zamenbinden. |
|