Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Een woord over de beoordeeling mijner tooneelmatige voorlezingen en van mijne welmeenende toespraak, te vinden in het naastvoorgaande nommer van dit tijdschrift.Ga naar voetnoot(*)Ik ben geenszins een vijand van alle mogelijke Tijdschriften, zoo als de steller van de hier boven genoemde recensie mij dit te last legt. Hoe en van waar hij dit uit mijne, door hem beoordeelde, stukjes opgemaakt hebbe, is mij een raadsel. Hij zal toch, uit het veroordeelen van de dronkenschap, niet willen besluiten, dat men ook een vijand van den wijn zij. Evenwel, ik erken gaarne, ofschoon ik het tot dusverre nergens te kennen gaf, veelmin ronduit zeide, dat ik aan zoogenaamde boekbeoordeelingen voor mijzelven geen zeer groot gewigt doorgaands hecht. Deze gevoelens heb ik overgenomen van mijnen waarden Vader, die mij zelfs ontried, geschriften van dien aart, ook maar vlugtig, in te zien; ‘want,’ zeide hij, ‘over een boek, dat gij leest, behoorr gij zelf een vrij oordeel te vellen, zonder eenigen invloed van elders: men gewent zich buitendien al spoedig genoeg, om aan den leiband van anderen te gaan, en inderdaad is dit den redelijken mensch onwaardig. En raakt het een werk, hetwelk gij voornemens zijt niet te lezen, wat gaat het u dan aan, hoe een derde er over moge denken? - Ook met betrekking tot de werken zelve, die in het licht verschijnen, zijn de recensiën van geen noemenswaardig belang; want de uitbundigste opvijzeling zal aan een geschrift, hetwelk van geen waarde is, nooit eene duurzame achting kunnen bezorgen; evenmin zal de vinnigste hekeling een ander, dat wezenlijke verdiensten bezit, van die verdiensten berooven, en voor altijd achter de bank doen werpen. Of heeft de Recensent ten doel, om | |
[pagina 135]
| |
aan eenen Schrijver feilen onder het oog te brengen, hij doe het ondershands, waardoor hij het doel veel beter bereiken zal; ten ware een werk op de belangen van Godsdienst en Zedelijkheid, van Stad en Land, van Letteren, Wetenschappen of Kunsten eenen verderfelijken invloed konde hebben, in welk geval openbare beoordeelingen allerheilzaamst zijn kunnen, om min doorzigtigen tegen dien invloed in veiligheid te stellen. - Blijft gij niettemin begeerig, om recensiën te lezen, doe het dan voor 't minst nooit, dan na het gerecenseerde boek zelve gelezen en uw eigen oordeel er over gevestigd te hebben: in dat geval kan eene recensie waarlijk van nut zijn, voor zooverre zij grondig en bondig is, om, namelijk, het uwe met des Recensents oordeel te vergelijken.’ - Zoo sprak mijn verstandige Vader, toen men bij ons nog geen ander boekbeoordeelend Tijdschrift kende, dan de Vaderlandsche Letteroefeningen, waarvoor, en te regt, hij zeer hooge achting had: wat zoude hij wel zeggen, zoo hij thans onze Letterwereld eens mogt rondzienGa naar voetnoot(*)? Dat nu ik, over boekbeoordeelingen eenstemmig met mijnen Vader denkende, in het algemeen een vijand zijn moet van hetgeen men Antikritiek noemt, behoeft naauwelijks gezegd te worden. Ik beschouw zelfs die soort van wederspraak als beleedigend voor dat gedeelte van het Publiek, hetwelk leest en tot oordeelen in staat is, en aan welks meening en gevoelen eenen Schrijver gelegen ligt; want zulk eene wederspraak berust op de veronderstelling, dat hetzelve, om tusschen de recensie en het gerecenseerde werk een regtmatig vonnis te kunnen vellen, nog eene toelichting van noode hebbe. Het verdere Publiek, dat in het geheel niet, of geene boeken, maar blootelijk derzelver beoordeeling in Tijdschriften, leest, gaat den Schrijver luttel aan: hetzelve is altijd verre beneden hem, en zijner aandacht geheel onwaardig. Ondertusschen, gelijk, in sommige gevallen, openlijke boekbeoordeelingen groote nuttigheid hebben kunnen, zoo ook kan wederspraak, of een Antikritiek, noodig worden, als het, namelijk, te doen is, om beschuldigingen of aantijgingen te wederleggen, welke ons zouden kunnen benadeelen in ons middel van bestaan, of wel, die onze zedelijkheid aantasten, en ons mitsdien, in hoedanigheid van mensch en burger, kunnen doen dalen in de schatting van land- en tijdgenooten. De beoordeeling nu mijner bovengemelde lettervruchten, zoo als zij ligt, de laatstgemelde strekking hebbende, (ongetwijfeld zonder dat dit des Recensents bedoeling geweest is) acht ik mij, in dit geval, aan mijzelven verpligt, om, in zoo verre, daartegen op te komen. Zal ik dan een eigenlijk gezegde Antikritiek gaan schrijven? - Voorzeker neen! Dusdanig iets kan, wat meer is, | |
[pagina 136]
| |
hier niet eens te pas komen, vermits de Recensent met mijn oordeel over de gewigtige zaken, welke ik heb verhandeld, uitdrukkelijk of stilzwijgend instemt, alleenlijk afkeurende de wijze, of den toon, waarop ik, in mijn Voorbereidend Vertoog, ze voorgedragen, of er over gesproken heb. Heeft hij hierin gelijk? Dit is de vraag. En wie zal tusschen hem en mij vonnis strijken? Ik althands was, en ben nog van gedachte, dat, waar men een inkankerend bederf van goede zaken en een, hand over hand toenemend, verval der zeden te bestrijden en tegen te gaan heeft, (zoo als dit mijne bedoeling is geweest) ook alleen de hoogernstige, soms gestreng bestraffende toon passen en van nut zijn kan. Ik zou dierhalve, alsnog moetende schrijven, wat geschreven is, of (hetgeen welligt kan plaats hebben) een vervolg op het voorgegane in het licht willende geven, geenen anderen toon kunnen voeren, zonder mijn geweten geweld aan te doen; en, veel liever dan dit, wil ik voor eenen dweeper of waan-profeet te boek gesteld worden. Geweldig bedriegt zich dan de Recensent met eenen geest van verbittering in mij te veronderstellen. Diepe droefheid over de verblinding en verbastering van een groot aantal mijner tijdgenooten, en hartelijke zucht, om dezulken eenen ernstigen blik in hun binnenste te doen slaan en op hunnen zedelijken toestand opmerkzaam te maken, zijn de éénige gemoedsaandoeningen, welke mij daar bij bezield hebben en nog bezielen. Bij zulke bejammerenswaardige omstandigheden is koele redekaveling van geen nut: schokken zijn er noodig, zal men slapende of verharde gewetens wakker maken en treffen; en zoo de Recensent mijne vermaning, bl. XII-XV, in acht gehouden had, hij zou mij zulk een onregt niet gedaan hebben. - Verbittering? Niets is verder van mij verwijderd geweest, dan deze. Met kalme zinnen heb ik mijn Vertoog geschreven; met rijpen rade heb ik dien toon gekozen, welke er doorgaands in heerscht; herhaalde malen heb ik het, op onderscheidene dagen, overgelezen, en het toen nog niet eens ter drukpers gegeven, dan met overleg en onder goedkeuring van personen, die bij de geletterde en ongeletterde wereld in de hoogste achting staan. - Voor de zaken en omstandigheden, door mij behandeld, paste dan, naar mijn begrip, zulk eene schrijfwijze en geene andere. De Recensent, integendeel, keurt dezelve af, ofschoon hij de zaken toeftemt. Wie nu (ik herhaal het) zal hier, met afdoend gezag, beslissen? Zekerlijk heb ik in onze Gewijde Schriften een aantal voorbeelden voor mij, die alle op mijne wijze van handelen, als 't ware, het zegel van goedkeuring drukken. En dat ik iemand in persoon en bepaaldelijk beleedigd zoude hebben, is mij, tot op dit oogenblik, onbewust. Hebben sommigen, inzonderheid onze bemoeial-zieken, of dezulken, die geheel aan de zinnelijkheid zijn overgegeven, (om zoo te spreken) de schoenen, door mij gemaakt, aangetrokken en daarbij pijn geleden, dan wensch ik hun van harte geluk met zoodanige | |
[pagina 137]
| |
aanvankelijke vordering in zelskennis, waarvan ik mij als een gevolg mag voorstellen, dat zij, alles bedaardelijk doordacht en overwogen hebbende, eenmaal erkennen zullen, mij grooten dank verschuldigd te zijn. Maar rossini? Deze toch is in persoon, en wel zeer heftig, door mij aangevallen. - Wat dien Italiaan betreft, de tijd zal leeren, of ik hem en zijnen arbeid onregt gedaan hebbe. Behalve dat zekere vroegere en latere eerbewijzingen, hem van ginds en elders aangedaan, juist van wege de zijde en het oogenblik, van waar en waarin zij hem zijn toegekomen, aan mijn oordeel over zijne bedoelingen eenen aanmerkelijken graad van waarschijnlijkheid geven, is hetzelve onlangs genoegzaam volkomen bevestigd geworden, door hetgeen wij hebben kunnen lezen in de Fransche Pandore, rakende de wijze, waarop de Jezuitsche aanhang de Tragedie in het algemeen beschouwd wil hebben, en de veranderingen, welke men voorheeft in het Odéon te maken. Ook heb ik, alleenlijk in dit opzicht, hem eenen Vandaal en eenen bezoldeling der Jezuiten genoemd; geenszins met betrekking tot zijne Muzijk, welke ik onaangeroerd heb gelaten, ofschoon, nu het hier toch pas geeft, ik gaarne erken, dat ook deze bij mij op verre na die waarde niet heeft, welke er algemeen aan wordt gehecht, omdat dezelve doorgaands wel des samenstellers kunstvermogen kan doen bewonderen, maar zelden streelt en roert; welk laatste echter, zoo ik mij niet bedriege, het hoofddoel der Toonkunst van ouds was en behoort te blijven. Van magtspreuken te willen doen gelden voor redenen, kan niemand afkeeriger zijn, dan ik: ook heb ik mij daaraan, zoo min hier als elders, schuldig gemaakt. Wat ik stelde, heb ik met gezonde redenen betoogd; of het moesten wereldkundige zaken (facta notoria) zijn, welke geen betoog of bewijs behoeven. Maar, terwijl de pen al zoo voortloopt, zoude ik, tegen mijn voornemen aan, in een wezenlijke Antikritiek beginnen te vervallen: dierhalve ter zaak, waar het hier eigenlijk op aankomt. De Recensent meent, dat eene der redenen van het schrijven van mijn Vertoog zoude zijn gekwetste eigenliefde, in zoo verre aan mijne Dichtwerken niet zoodanige eer mogt zijn wedervaren, als ik ze waardig zou schatten. Maar hadde hij hierin te regt geoordeeld, dan zekerlijk moest ik van alle verwaande zotten wel een der verwaandsten zijn. Nooit immers is één eenig mijner Tooneelwerken opgevoerd, dan met volle, voor 't minst welbezette Schouwburgen, in weerwil ook van dat men (om welke redenen, wil ik liefst niet onderzoeken) de vertooning gesteld had op tijden, wanneer het Publiek schaars den Schouwburg pleegt te bezoeken; en nooit heeft het één derzelven aan de levendigste blijken van goedkeuring ontbroken. Dat het Bestuur van onzen Schouwburg (vooral nadat de Heer van 's gravenweert me- | |
[pagina 138]
| |
delid van hetzelve geworden is) die stukken, voor verre het grootfte gedeelte, van het tooneel verwijderd houdt, dit kan ik toch niet verondersteld worden te hebben willen wreken op een Publiek, hetwelk misschien al te gunstig over deze mijne lettervruchten denkt, en, wat meer is, niet zelden zojne ontevredenheid, over die handelwijze des Bestuurs te mijnen opzichte, onbewimpeld te kennen heeft gegeven. Bovendien; wist men, hoe geheel los ik, voor mijzelven, ben van die en de meeste andere dingen, waar de wereld in het algemeen den hoogsten prijs op stelt, niemand zou mij verdenken, laat staan regtmatig beschuldigen, van zulk eene jammerhartige auteurachtige eigenliefde. Verlangen, om nut te stichten, is de éénige drijfveder van mijnen arbeid. Zoekt men deze mijne pogingen te verijdelen, of de bewijzen daarvan te verdonkeren, het komt ter verandwoording van hen, die daarvan hun werk maken. En gesteld nog, ik ware voor eene alledaagsche eerzucht vatbaar, dan immers moet het voor mij streelender zijn, dat men, hier en elders, vraagt: waarom toch wordt zulk of zulk een Treurspel niet gegeven? dan dat te regt gezegd wierd: het laat zich, aan het veelvuldig opvoeren zijner stukken, wel zien, op welken vriendschappetijken voet hij staat met de Kommissarissen van den Schouwburg. Van eene andere zijde: zoo ik wezenlijk behebt ware met zucht naar eer bij menschen, ik zou ongetwijfeld mijn Voorbereidend Vertoog wel achterwege hebben gelaten; want dat mij zeer goed bekend zijn de middelen en wegen, om zulk eene eere deelachtig te worden, heeft men kunnen zien in de aanteekening op bl. XII. Op onderscheidene plaatsen heeft men ook kunnen lezen, dat, welverre van die eer te bejagen, ik mij integendeel voorstelde, smaad voor dank te zullen inoogsten, en eene menigte nieuwe vijanden te zullen maken; maar met Handelingen V:41 en Hebr. XI:26 diep in het hart, en indachtig der vermaning van den Goddelijken Verlosser aan zijne Jongeren: dat zij zich mogten verblijden, als de wereld hen haatte en belasterde, bekreunde ik mij daaraan weinig: doch, in allen gevalle, dus was mijne wijze van handelen niet die van een' mensch, bezeten van zulk eene eerzucht, als de Recensent mij heeft toegeschreven. Voorts noemt de Recensent twee personen, welke ik, naar zijne meening, in het bijzonder op het oog zou hebben gehad, en geeft zich daarbij de moeite, om hen, tegen mijnen veronderstelden aanval, te verweren. Belangende den eersten, verklaar ik, dezen niet, althans niet in het bijzonder, bedoeld te hebben. Omtrent den anderen, gaat de Recensent nog verder; want hij geeft, tot zelfs bij name, het werk op, tegen hetwelk ik het voornamelijk moet hebben geladen gehad, waarbij hij tevens dezen mijnen vermeenden aanval onbewimpeld toeschrijft aan het gevoel, van zoodanig werk, als het door hem genoemde, niet te kunnen leveren. Ik word dierhalve openlijk door hem beschuldigd van nijd, zekerlijk de laagste en verachtelijkste van alle verkeerde hartstogten. | |
[pagina 139]
| |
Maar wierd ik inderdaad van dezen hartstogt beheerscht, ik zou niet zoo vele levende Dichters zoo hoog geprezen hebben, als men dat in mijne schriften vinden kan; veel min zou ik een groot deel mijner, met moeite uitgespaarde, oogenblikken van rust, met hartelijkheid, ten beste geven aan het voorlichten en teregtwijzen van alle zoodanige jeugdige of zich vormende Dichters, als mij met hun vertrouwen vereeren: en derzelver getal is niet klein. Wat wijders betreft mijn onvermogen, om zoodanig werk, als het bedoelde, te leveren, hierin geef ik den Recensent volkomen gelijk. Gaarne erken ik, zulk een werk niet te kunnen samenstellen; en ik geloof, dat allen, die bij longinus, horatius, boileau en bilderdijk met eenige vrucht ter school zijn geweest, dit even zeer van zichzelve belijden zullen; gelijk de zoodanigen ook, niet minder dan ik, verwonderd zullen hebben gestaan over des Recensents uitspraak, omtrent het vermenigvuldigen van schoonheden in een gedicht, als loopende deze zijne leer regelregt in tegen die van de voormelde groote mannen en van alle andere bevoegde kunstregters, en niet minder tegen hetgeen onze uitmuntende van der palm in het derde Deel zijner Verhandelingen aanprijst, en wij nog onlangs hier op nieuw, door zijnen welsprekenden mond, hebben mogen hooren voordragen. Had (om van het bedoelde Dichtwerk nog een woord te zeggen) de Dichter zelf mij gevraagd, wat er mij van dacht, welligt zou de ik het andwoord van piron aan voltaire, op eene dergelijke vraag, den Orestes betreffende, tot het mijne gemaakt en tot hem gezegd hebben: que tu voudrois bien que moi je l'eusse fait! Ook is er geen twijfel aan, of eenmaal zal er algemeen dus over gedacht worden, zoodra gezond verstand zijne regten weder mag doen gelden, en den boventoon herkrijgt boven wansinaak, blinde vooringenomenheid en den geest van napraterij. Ondertusschen was het mij onbekend, dat reeds dezen en genen zich te dien opzichte hadden verklaard in mijnen geest: dit strekt derzelver verstand tot eere, als zijnde een bewijs, dat zij koel oordeelen, en zich door klanken verblinden, noch door geschreeuw verbijsteren laten: doch, zoo zij dit, gelijk Recensent zegt, gedaan hebben in strompelende Alexandrijnen en onder het gebruik van inversiën en perturbatiën, met ons taaleigen strijdig, is het te bejammeren; want dan zouden zij zelve hinken aan gebreken, welke, in het bedoelde Dichtstuk en andere stukken van die zelfde hand, voor den kenner en liefhebber onzer Taal, zoo hinderlijk zijn, en niettemin in onze dagen (waarschijnlijk door het volgen van zulke ongelukkige voorbeelden) zoo algemeen kunnen opgemerkt worden, dat ik, bij mijne Welmeenende Toespraak, daarover in het bijzonder eene klagt ontboezemde, in de woorden:
Wie kende, in Nederland, een Nederlandsch voor dezen,
Gelijk men 't nu gestaag in dichtmaat krijgt te lezen?
Wie woordenvoeging, klank, en kortingen voorheen,
Zoo als men nu, helaas! aan velen vindt gemeen?
| |
[pagina 140]
| |
Maar (moet ik eindelijk nog vragen) hoe is het mogelijk, dat de Recensent gezegde Welmeenende Toespraak hebbe kunnen houden voor eene doorgaande Satyre op den, door hem genoemden, Dichter? Is dit zoo, dan moet het door mij voorgedragene, meer of min van nabij, op dien Dichter toepasselijk zijn; en dat voorgedragene, ondertusschen, wordt door hem goedgekeurd. Hoe dit dan samen te rijmen met zijne lofspraken op diens Dichters werken?Ga naar voetnoot(*) Voor het overige ben ik verheugd, en verheug mij dagelijks meer, dat ik mijn Voorbereidend Vertoog geschreven, en wel zoo geschreven heb. ‘Een enkel korreltje’ (dus hoorden wij, weinig tijds geleden, eenen onzer geachte Leeraren zeggen) ‘een enkel korreltje van het door u gestrooide zaad, dat opwast en vrucht voorbrengt, is oneindig meer van waarde, dan al het zaad, dat verloren is gegaan, en de arbeid van vele saizoenen:’ en dat het eerste aan vele der door mij gestrooide zaadkorrels heeft mogen gebeuren, hiervan heb ik de doorslaandste bewijzen, waarvoor ik hem, die alleen den wasdom kan geven, bij aanhoudendheid mijnen vurigsten dank hoop toe te brengen. Ten slotte betuig ik, hoogelijk verpligt te zullen zijn aan de Redactie van dit Tijdschrift, bijaldien zij eene plaats in hetzelve aan het hier boven ter nedergestelde vergunnen, waardoor zij tevens eene loffelijke onpartijdigheid, op de ondubbelzinnigste wijze, zal aan den dag leggen.
s.i.z. wiselius.
No. III. Meng. bl. 120, reg. 13, staat kwetsen, lees steken. (Ps. CXXI:6.) |
|