| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Vierde tiental Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1826. In gr. 8vo. 336 Bl. f 2-50.
Dit nieuwe tiental scheidt zich in twee gelijke deelen, van vijf leerredenen over gemengde teksten en vijf over de geschiedenis van paulus. Staan wij bij beiden afzonderijk stil.
I. Eene aanwijzing van den weg tot waar en bestendig gelek, volgens spreuken III:6, Ken Hem in alle uwe wegen, en Hij zal uwe paden regt maken, opent de rij. Het is eene stille, heldere en stichtelijke preek. Als bijzonderheden merken wij twee dingen aan, 1o. de aardige opheldering van de spreekwijze, wegen of paden regt maken, uit de omstandigheden der Israëlieten, als 't ware in de woestijne opgevoed, en door ongebaande en kromme wegen dikwijls gekweld. Immers, stelt men zich hierbij het leven als eene reize voor, dan is niets eigenaardiger geschikt, om zegen en voorspoed aan te duiden; 2o. de dubbele zin, in den tekst aan Gods wegen te geven, die namelijk van voorschriften of wetten, en die van leidingen en besturingen, beide, naar 's Professors doel, ligt even zoo bedoeld, als dergelijke in de dubbelzinnigheid van den spreukstijl dikwijls plaats heeft, (wij zouden toch meer tot leidingen overhellen) en beide door hem tot verrijking van het tafereel aangewend.
II. De leer der opstanding een voorwerp des geloofs, volgens joan. XI:26b. Gelooft gij dat? is de tweede. Niemand twijfele er aan, dat deze leerrede over een gedeelte der geschiedenis van Lazarus' opwekking eene schoone, eene treffende, hartverheffende leerrede zij. Wij weten, hoe regtzinnig de Hoogleeraar in die voorname stukken is, welke door velen als onafscheidelijk van de Christelijke en Protestantsche leer beschouwd worden; en
| |
| |
het grootsche licht, waarin jezus hier voorkomt, zichzelven noemende de opstanding en het leven, wordt niet verwaarloosd, om daarvan blijk te geven. Of echter niet elk Bijbeluitlegger steeds gevaar loopt, nu eens te veel, dan weêr te weinig op rekening van Oostersche spreekwijzen en dergelijke te stellen, is eene gedachte, die ons nog al eens voor den geest kwam. Ook teekenden wij deze woorden in ons geheugen aan, om volgende beweringen van den Hoogleeraar daarmede te vergelijken: ‘Maar indien deze grootste van alle weldaden (het eeuwig leven) een voorwerp des geloofs is, hoe veel te meer de weg, dien God verordend heeft, om dezelve deelachtig te worden; want dat zij onvoorwaardelijk voor allen zijn zou, en dat de zalige hemel ook met roekelooze verachters der Goddelijke genade bevolkt zou worden; neen! dat kon God ons niet openbaren, en zulk eene openbaring zouden wij niet kunnen gelooven.’ Voor het overige komt ons de opheldering der woorden: zijn er niet twaalf uren in den dag, enz. door de (verzwegene) bijvoeging: het is nu nog dag voor mij, al is het ook de twaalfde ure, gepast en aannemelijk voor; maar of het den Apostelen wel zoo heel kwalijk te nemen was, dat zij jezus' gedrag niet begrepen, en zijne woorden, hij slaapt, verkeerd opvatteden, komt ons, in weerwil van het geopperde, bedenkelijk voor.
III. Jezus' discipelen en vriendinnen, na zijne hemelvaart, te Jeruzalem vergaderd, is het opschrift der derde leerrede, volgens hand. I:14. Deze allen waren eendragtelijk volhardende in het bidden en smeeken, met de vrouwen, en Maria, de Moeder van Jezus, en met zijne broederen. Het doel van den Leeraar is hier, ons, zoo veel mogelijk, getuigen te maken van die bijeenkomst, en, hetgeen wij daar opmerken, tot bevestiging onzes geloofs en besturing onzes gemoeds aan te wenden. En dit doel is heerlijk getroffen. De schilderij roo wel, als hare leerzame aanwending, is boven onzen lof. Niet onbelangrijk kwam ons de volgende aanmerking voor: ‘De personen worden ons gedeeltelijk in het vo- | |
| |
rige, gedeeltelijk in ons tekstvers opgenoemd. Wij lezen wel in het volgende vers van eene schare van omtrent honderd twintig personen: maar daar schijnt van eene afzonderlijk bijeengeroepen vergadering, tot aanvulling van het twaalftal der Apostelen, gesproken te worden; die wij derhalve van de dagelijksche bijeenkomsten in de opperzale, voorzeker niet ruim genoeg, om zulk eene menigte te bevatten, onderscheiden moeten.’
IV. Het onbegrijpelijke van den geopenbaarden weg der zaligheid een kenmerk van deszelfs Goddelijkheid, volgens hand. IV:12a, De zaligheid is in geenen anderen, maakt den inhoud der vierde leerrede uit, uitgesproken in de weken der lijdensprediking. Zeer gepast vinden wij hier de aanmerking: ‘Wij moeten het woord zaligheid enz. opvatten in dien zin, waarin het destijds begrepen werd; en de woorden beteekenen dus: er is geen andere Messias, dan hij, te wachten.’ Maar wanneer dit: opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden, vervolgens als het eigenlijke, eenige doel van jezus' komst wordt opgegeven, dat ook den Joden lang zou bekend zijn, dan vreezen wij, dat de Hoogleeraar niet genoegzaam op alles let. Wat toch beduidde deze uitdrukking, in eenen Joodschen mond, anders, dan: ‘dan zal uwe smaadheid, de straffe uwer overtredingen, weggenomen, en dus de oude grootheid, als van Gods volk, hersteld worden?’ Dit moet, dunkt ons, bij de uitlegkundige behandeling van het bedoelde leerstuk vooral niet uit het oog verloren worden. Over het geheel willen wij niet ontkennen, dat reeds het opschrift dezer leerrede ons aan bedenking onderhevig schijnt. Dat er in eene Goddelijke openbaring ligt het een en ander gevonden wordt, dat wij menschen zoo niet zouden hebben verwacht, dat ons bevreemdt, en wij met de eigenschappen, die wij aan het Opperwezen toekennen, moeijelijk kunnen rijmen, geven wij gaarne toe; en van der palm betoogt dit op eene voortreffelijke wijze. Maar, dat onbegrijpelijkheid een kenmerk zou zijn van Goddelijkheid,
| |
| |
is toch misschien eene gevaarlijke stelling; zij grenst eenigermate aan die taal der dweeperij: ‘hoe onbegrijpelijker hoe Goddelijker!’ En waarom zegt dan de Hoogleeraar, in het vorige stuk, ter aangehaalde plaatse: ‘zulk eene openbaring zouden wij niet kunnen gelooven?’ Wij dachten er bij aan mozes mendelsohn, die, door zijne Christelijke vrienden aangezocht om hun geloof te omhelzen, en daartoe, als wijsgeer, vooral op de inwendige blijkbaarheid en voortreffelijkheid van de leer verwezen, antwoordde: ‘Juist dit mishaagt mij in het Christendom als openbaring, dat het niets leert, dan hetgeen wij buitendien weten; de instellingen der ceremonieele wet, daarentegen, moesten ons bekend gemaakt worden.’ Beiden vergissen zich daarin, onzes achtens, schoon van der palm slechts voor een oogenblik, dat ook de zoogenaamde natuurlijke Godsdienst een geschenk is van Gods hand, een uitvloeisel Zijner openbaring.
V. Liefde en heiligheid in den waren Godsdienst onafscheidelijk vereenigd, volgens jak. I:27, De zuivere en onbevlekte Godsdienst voor God en den Vader is deze: weezen en weduwen bezoeken in hare verdrukking, (en) zich zelve onbesmet bewaren van de wereld, is de inhoud der vijfde leerrede. Ook op deze schoone leerrede hebben wij eene bedenking. Las bilderdijk zulke vodden als onze Letteroefeningen, ligt zeide hij tot onzen van der palm bijna hetzelfde, als hij ergens, meenen wij, van Prins frederik hendrik, ten aanzien der Remonstranten, beweert: ‘Of ge met dat volk al heult en schikt en plooit, het is hun nooit naar den zin te maken.’ Want de Hoogleeraar schijnt ons wederom niet billijk omtrent wijsgeerte en wijsgeeren. Wat hij op bl. 151 en 152 ook zegge, de openbaring, eene volksleer zijnde, wijst ons geen eigenlijk laatste beginsel van zedelijkheid aan; en het is geene dwaasheid, daarnaar elders te zoeken, schoon het ook voor iedereen geenszins noodzakelijk zij. Elke schijn van vijandigheid tusschen twee wetenschappen, zoo eens- | |
| |
gezind in doel als Godgeleerdheid en Wijsgeerte, hindert ons; zelfs geslagen zijnde, moet de eerste niet weder slaan, maar haar Christelijk karakter blijven betoonen.
Tot ons gestelde rustpunt gekomen, durven wij naauwelijks omzien, ons herinnerende, met hoe vele aanmerkingen en bedenkingen wij een pad hebben bestroeid, waar bijna elkeen niet dan verzamelde bloemen en uitgestorte verrukkingen wacht. Doch, waartoe de betuiging telkens herhaald, dat van der palm, in ons oog, onbetwistbaar de eerste kanselredenaar van ons land en, zoo veel wij weten, van onzen tijd is, ja met de voortreffelijksten van alle tijden mag vergeleken worden? Waartoe het harnas aangetrókken, om b.v. zijne inleidingen tegen eenen anderen Recensent te verdedigen, die hem en allen anderen iemand, eerst sedert kort als prediker eenigzins beroemd, wij hopen tot schaamte van den geleerden en achtingwaardigen man, ver boven het hoofd stelt? Van der palm behoeft dat niet. Te zorgen, dat de waarheid geen nadeel lijde, bij het oogverblindend licht van den wegslependen redenaar - deze is voor het minst eene loffelijke poging.
VI. Paulus in gevaar gebragt door voorgewenden Godsdienstijver, den dekmantel der oproerigheid, hand. XIX:23-40. In plaats van aanmerkingen op dit schoon ontwikkeld en nuttig toegepast bijbelsch tafereel, volge hier eene eenigzins bekorte aanhaling, om eenigermate den geest te doen kennen: ‘Zoo er eenig kenmerk zeker en beslissend is, om waren en valschen Godsdienstijver van elkander te onderscheiden, het is de keus der middelen, die beiden gebruiken, om tot hun doel te geraken, en de zaak, die zij voorstaan, te bevorderen. De Godsdienst is een voorwerp van innerlijke overreding des verstands, krachtig werkende op de gezindheden des gemoeds. Alles, wat strekken kan, om zulk eene overreding te bevorderen, - ziet daar de middelen, door waren Godsdienstijver alleen wettig gekeurd. Daarom arbeidt hij ook in stilte voort, is
| |
| |
slechts aan zijne weldadige uitwerkselen kenbaar, en laat de sporen van liefde en vrede op zijne voetstappen achter. Maar valsche Godsdienstijver wil meer, wil heerschappij voeren, aanhang maken, strijden, zegepralen; het is dan ook denzelven niet te doen om innerlijke overreding, maar openlijk uitbazuinen; niet om voor dwalenden het licht der waarheid te doen opgaan, maar om ze aan te vallen, te bestrijden en te bestraffen; niet om hartstogten te bedaren, maar om driften in beweging te brengen; en ziet daar de bron geopend van onrust en verdeeldheid, menigmaal, helaas! van vervolging, van geweld, van euveldaden, die de menschheid zich schamen zou, al ware ook de naam van den Godsdienst daarbij niet zoo jammerlijk misbruikt.’
Wij konden bij deze en verscheidene andere plaatsen niet nalaten, aan de zonderlinge strijders en bazuiners van onzen tijd voor het ware, regtzinnige geloof te denken. Och, waarom houden zich deze menschen niet liever bij pleiten en zingen, waartoe immers de gaven van eene scherpe tong en schelklinkenden toon veel beter te pas komen!
VII. Paulus' afscheid van de opzieners der Efezische gemeente, hand. XX:25 en 26: Ziet ik weet, dat gij allen, waar ik doorgegaan ben, predikende het koningrijk Gods, mijn aangezigt niet meer zien zult. Daarom betuige ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen.
VIII. De edele zelfopoffering van paulus, hand. XXI:13b: Ik ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem, voor den naam des Heeren Jezus! Ook deze leerrede is in de weken der lijdensprediking uitgesproken; en zij begint met de opmerking, dat de uitvoerigheid van het verhaal der lijdensgeschiedenis tegen de beknoptheid der berigten van jezus openbaar leven sterk affteekt. De Hoogleeraar meent daaruit, namelijk, met regt te besluiten, dat jezus' uitgang uit het leven het gewigtigste deel was
| |
| |
van zijne verschijning in het vleesch; dat al het vroegere slechts voorbereiding was, enz. Het zou ons echter nog al twijfelachtig voorkomen, of dit niet uit den aard der zake, uit de deelneming van jezus' vrienden, en hunne meerdere ontwikkeling en opmerkzaamheid, dan vooral bij den aanvang van jezus' verschijning, ware te verklaren. De schets der aanleidende omstandigheden tot de woorden in den tekst maakt voorts het eerste - de ontvouwing der betamelijkheid van de geuite gevoelens het tweede deel, en de voordragt van den pligt der zelfopoffering voor jezus den verderen inhoud der leerrede uit.
IX. Paulus als Nazireër in den tempel te Jeruzalem, hand. XXI. 26b. Toen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daaraan met hen geheiligd zijnde, ging hij in den tempel, en verkondigde, dat de dagen der heiliging vervuld waren, (blijvende daar) tot dat voor een' iegelijk van hen de offerande opgeofferd was. Deze leerrede is een nieuw bewijs van des Leeraars bekwaamheid, om in eenen tekst te dringen, en er het ware en leerzame, hoe diep ook bedolven, uit te halen. De handelwijze des Apostels wordt hier eenigzins min gunstig voorgesteld, dan in de voorafgaande omstandigheden. Paulus was mensch. En welke edele drijfveren waren het grootendeels niet, welk een gezag was het niet, die hem hier van het spoor hielpen! Wij zien het gaarne, dat de Hoogleeraar, door de waarheid gedrongen, nooit schroomt, zijne geliefdste Bijbelhelden, een david, een paulus, in het ongelijk te stellen, vooral omdat hij, de zaak in een volkomen licht plaatsende, verkeerde gevolgtrekking gemakkelijk afweert.
X. Paulus' beroep op de zuiverheid van zijn geweten, hand. XXIII: 1. En Paulus, de oogen op den Raad houdende, zeide: Mannen broeders! ik heb me alle goede conscientie voor God gewandeld, tot op dezen dag. Na eene uitvoerige inleiding over de waarde en onwaarde van het gevoelen onzer medemenschen, en het gezegend beroep, dat ons van hetzelve openstaat bij
| |
| |
God en eigen geweten, voorts een gebed, en ontvouwing van het gebeurde, van het laatst behandelde tot op den tekst, wordt eerst de inhoud in het licht gesteld, dan de grond aangewezen, op welken paulus dus spreken kon, en daarna alles toegepast.
Wij willen ook hier bij geene bijzonderheden stilstaan, maar in het algemeen verklaren, dat deze vervolgpreken, ook als preken, ons ditmaal niet minder dan de andere hebben voldaan; dat ze doorgaans rijk zijn aan gezonde uitlegkunde, menschkundige beoordeeling, krachtige en zalvende toepassing. Ééne gedachte is ons bij het overzigt ontsnapt. Wanneer, namelijk, paulus, in zijn afscheid, aan de Efezische gemeente zegt, dat zij zijn aangezigt niet meer zien zullen, schrijft van der palm: ‘Deze plaats wordt, niet zonder grond, aangevoerd ten bewijze, dat paulus niet meer dan eenmaal te Rome gevangen is geweest. Anderen echter beroepen zich op bijkans even sterke uitdrukkingen in zijne Brieven, waarin de Apostel zijn vertrouwen betuigt, dat hij, uit zijnen gevangen staat verlost, hen wederom zien zou. Het blijkt hieruit, dat bij dergelijke verklaringen paulus spreekt als mensch, die in zijne uitzigten zich bedriegen kon.’ Zouden toch deze en vele en andere plaatsen ons niet een wezenlijk onderscheid moeten doen maken in het gebruik van de leer der Aposlen en die van jezus? Doet men wèl, als men de verborgenheden van het koningrijk Gods eerst regt geopenbaard acht door eerstgenoemden? Is het niet veeleer van belang, hunne woorden, zoo onderling, als vooral aan die des Meesters te toetsen, alvorens er eenig stellig gevolg uit af te leiden? Of, is deze waarschuwende aanmerking geheel overtollig?
De Hoogleeraar heeft er hier en daar gebeden bijgevoegd. Wij vooronderstellen, dat bij de andere meer algemeene zijn gebezigd. Voormaals had men een gedrukt formulier, of een enkel eigen gesteld voorgebed; nu hoort men veelal bij iedere predikatie een ander. Beide zijn welligt verkeerde uitersten. Algemeene aanbidding, op een'
| |
| |
regt waardigen toon, is waarlijk niet te verwerpen, en in ons oog verkieslijk boven iets, wat, uit de toekomstige preek ontleend, vaak niet eens regt verstaanbaar is, en, zonder de vereischte zorg en niet altijd aanwezige stemming neêrgeschreven of uitgesproken, althans minder indringende en zielverheffende moet genoemd worden. |
|