| |
| |
| |
Ideën over de Staatkunde, onderlinge Verkeering en den Handel van de voornaamste Volken der Oudheid. Door A.H.L. Heeren. IIIde Deel. Volken van Azië. Indiërs. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1825. In gr. 8vo. XVII en 420 Bl. f 4-60.
Reeds twee Deelen van dit onschatbare werk vroeger aangekondigd hebbende, mogen wij onzen Lezeren verzekeren, dat de beroemde Schrijver in dit derde Deel niet alleen zichzelven volmaakt gelijk blijst, maar ook meer levert, dan men volgens den titel verwachten zou. Hier toch wordt niet slechts over de staatkunde en den handel der Oud-Indische Volken gehandeld, (waarvan het eerste, in de letterlijke opvatting des woords, slechts eene geringe en schrale stof zou hebben opgeleverd) maar over de geheele Oudheidkunde van Indië, voornamelijk op de gedenkstukken van deszelss Godsdienst en letterkunde gegrond. Vergelijken wij dit verslag van dezelve met de nasporingen van den met regt beroemden robertson vóor 36 jaren, zoo blijkt het eerst regt, hoe groot sedert dien tijd onze vorderingen geweest zijn in de kennis van Indië's oude taal, zeden, godsdienstige instellingen en letterkunde. Robertson kende in 1791 nog slechts menou's wetboek, de Bhagavat Gita, als uittreksel uit het heldendicht Mahabharat, (waarvan hem voor 't overige de geheele aanleg onbekend was) de Sacontala, de Hitopadesa (het oorspronkelijke der Fabelen van bidpai), eenige giften van landerijen, op koperen platen gegraveerd, en een paar losse gedichten. Hoe veel rijker was reeds de kunde der Indische voortbrengselen in het vak der letteren, toen heeren de eerste uitgave van dit Deel zijner Ideen bezorgde! Hier vertoont hij ons in den Ramajan en Mahabharat twee uitvoerige, klassieke heldendichten, die te zamen eenen fabelkring of Cyclus vormen, waarop niet alleen de geheele Godenleer en dichtkunde, maar ook de beeldende kunst
der Indianen gegrond is, even als die der Grieken op homerus.
| |
| |
Heeren weet reeds meer van de Vedams, (hij kent, onder anderen, door anquetil du perron, de Oupnek'hat) en van menou's wetboek, dan obertson; daarenboven kent hij de Gita Govinda van jajadeva, den Wolkenbode van kalidas; onder de taalkundige werken, de Amera Cosja, een woordenboek in verzen der Sanskritsche taal, enz. Wat de gedenkstukken der Indische bouwkunst betreft, ook deze zijn, sedert den tijd, dat robertson zijn werk schreef, aanmerkelijk naauwkeuriger bekend geworden, vooral de verbazende tempelgrotten van Elloer of Ellore, die van Carli, enz. Dit alles is nu in deze nieuwe uitgave van heeren nog met vele bijvoegselen verrijkt, die de Vertaler, de Heer dorn seiffen, welke zich met den Schrijver in briefwisseling geplaatst heeft, bijkans gelijktijdig met den Hoogduitschen druk het licht heeft doen zien. Dit boekdeel kan men dus als eene vrij volledige, en daarenboven in den geest eens wijsgeerigen onderzoekers geschrevene, handleiding tot de, thans in Europa zoo veel opziens barende, Indische oudheid- en Sanskritsche letterkunde beschouwen. Maar het bevat meer. Het is algemeen bekend, dat de Indiërs tot op de tiende Eeuw onzer jaartelling, behalve enkele lichtstralen, die alexander's togt en de zeevaarten der Romeinen daarop geworpen hebben, voor Europa, en zelfs voor het voorliggende Azië, nog in het duister verscholen waren. Eene Geschiedenis van Indië, vóór gezegde tijdstip, scheen dus tot de
onmogelijkheden te behooren, daar alles, wat de Indianen betrekkelijk hunne aloude tijden bezitten, blijkbaar dichterlijk, en zeer dichterlijk is. Ook de doorkundige Schrijver heeft dit gevoeld; maar nogtans moet men de vlijt, de schranderheid, en de scherpzinnige kritiek, gepaard met hetgeen men gave van combinatie mag noemen, bewonderen, waarmede heeren uit de zoo verspreide berigten, tot zelfs van eenen ter kwader naam staanden ktesias, gelijk van die van arrianus, megasthenes, strabo enz., doch vooral uit de nog slechts zoo onvolledig bekende heilige boeken, helden- | |
| |
dichten, treurspelen en lierdichten der Hindous zelve, een nieuw en verrassend licht, zoo wel omtrent de eigenlijke geschiedenis, als omtrent de zeden, gewoonten en denkwijze der aloude Indianen, en de tijdperken hunner letterkunde, doet opgaan. - Een derde onderwerp, tot hetwelk zich heeren bepaalt, is de Koophandel. Het is waarlijk van groot belang, den handel van een land in de oude tijden te kennen, waarheen, zoo lang de Geschiedenis heugt, zich het oog aller beschaafde Natiën, om deszelfs kostbare goederen, rigtte. Robertson heeft dit ook beproefd, maar blijkbaar met een' min gunstigen uitslag dan heeren. Deze voegt de berigten van den Schrijver der Reis naar de Indische Zee uit het Romeinsche tijdperk (Periplus Maris Erythroeï) met de hier en daar verspreide berigten van kostbaarheden uit den Ramajan, en ptolemaeus met den Engelschman vincent (Voyage of Nearchus) bijeen tot een treffend geheel. De handelwegen worden vooral met groote naauwkeurigheid ontwikkeld, zoo wel uit ktesias (bij
aelianus) nopens de gemeenschap van Indië door de groote woestijn over Baktra naar China, als van dat Rijk naar den Ganges en, de golf van Bengale langs, naar de kust van Koromandel. Wat den eersten weg betreft, zeer treffend is de vermelding van een' steenen toren (aan de punt van den Belut-Tagh en den Hindoe-Koss) op dien weg, zoo wel door plolemaeus als door den Heer witford, uit den mond van een' Rus- czernischew, die dezen weg in 1780 gemaakt en zulk een' toren gezien had. Het moet eene behouwene rots wezen, en dan kan dezelve ligtelijk 1650 jaren oud zijn. Meer wonderspreukig en onwaarschijnlijk komen ons de Kalmukken voor, die betel naar China brengen, welke van daar naar Indië uitgevoerd wordt. Zelfs heeren, hoe gretig ook om alle aanwijzingen en zelfs wenken der Ouden, nopens reiswegen voor den handel, op te vangen, begrijpt, dat hier verwarring van tweederlei wegen moet hebben plaats gehad. Wij zouden eenvoudiglijk twifelen, of de πέτρος van den
| |
| |
Periplus wel betel was, en niet misschien eene nog onbekende waar. Veel waarschijnlijker is de pelshandel, door den Periplus ‘handel in vellen van Serica’ genoemd.
Hoeveel goeds en schoons ook dit Deel heeft, (waartoe men ook de geleerde en scherpzinnige vergelijking van Indië met Egypte aan het einde des Deels moet betrekken) wij veroorloven ons nogtans een paar aanmerkingen op hetzelve. Het is zeer natuurlijk, wanneer men een grootsch en treffend voorwerp, hetwelk bovendien de verdienste der nieuwheid voor onze tijdgenootn met eigene hooge oudheid vereenigt, eerst van alle kanten beschouwd en in het licht gesteld heeft, - wanneer men dus in eene voor ons nieuwe wereld als 't ware een tijdlang geleefd heeft, dat men alsdan voor dit voorwerp eene bijzondere, meer of min partijdige genegenheid opvat. Zoo is het geval met de Indische fabelleer weleer bij onzen haafner, en thans bij heeren geweest. Wie de afgrijselijke Godheden der Indianen uit ward, of al ware het slechts uit onzen ouden baldaeus, kent, waar hij afbeeldingen dier Goden vindt met zwijns- en olifantskoppen, met hunne nagels een' ongelukkigen verscheurende, of met halsbanden van schedels omhangen, - wie den heilloozen dienst, aan die Afgoden betoond, zelfkwelling als welgevallig aan de Godheid, verbranding der weduwen als den weg voor dezelve ten Hemel, enz. beschouwt; of (wanneer men dit alles als latere misgeboorten wil rekenen) wie het apenleger onder den Orang-Outang hanoman als een der groote werktuigen in den Ramajan tot de ontknooping gebezigd ziet, om nu van krishna's onreinheden in den Mahabharat niet te spreken, - die zal de vergelijking van zulke heldendichten en zulke machinerie met de verhevene meesterstukken, met de Geestenwereld van milton en klopstock, en het in zekeren zin
hooger stellen van de Indische Dichters, aan welke men neiging voor het Goddelijke en hemelsche toeschrijft (bl. 185), voor het minst hoogst ongepast en eenzijdig vinden, om geen sterker woord te gebruiken.
| |
| |
Wij noemden zoo even haafner. Hieromtrent begaat heeren een' misslag, die hem echter beter te vergeven is, dan den Vertaler, die denzelven niet heeft verbeterd. Op bl. 54 wordt haafner's Reize in eenen Palanquin met den Hoogduitschen titel aangehaald, on daaronder staat in de noot: Deze reis is reeds Amst. 1808 in het Nederduitsch vertaald!!! De Heer dorn seiffen, die in Indië zoo goed t' huis is, kent toch gewis haafner? - De tweede misslag is minder in 't oog loopend. Op bl. 225, noot, wordt, ten aanzien der Bhagavat Gita, deze Episode van den Mahabharat, welke een der vroegste stukken geweest is, die van de Indische letterkunde in Europa bekend zijn geworden, niets gezegd van de vroegere vertaling van wilkins, die ook in het Fransch is overgebragt. - Maar, wat zijn een paar dergelijke misslagen in een werk van dezen aard, zoo vol van de belangrijkste resultaten voor de Geschiedenis der Menschheid!
Azië is met dit Deel afgehandeld, en wij hopen eerlang den Lezer op niet minder belangrijke en onderhoudend voorgedragene Ideën omtrent de Afrikaansche Volken to toeven. |
|