plaats in dit stuk bekleedt. De geachte steller en uitgever van hetzelve heeft, in eene noot onderaan bladz. 245, gemeld, dat hij, bij de opgave van zijn plan, bl. 59 van het eerste deel, te kennen gaf, dat hij hoopte, van min bekende bijzonderheden uit de vroegere geschiedenis van de Hervormde Kerk in ons Vaderland, nu en dan, berigten mede te deelen. Daar hij, door het mededeelen van dit Berigt, volgens zijne verklaring, begint te voldoen aan den wensch, bij zijne Lezers opgewekt, wenschen en hopen wij, dat hij met dergelijke berigten zal voortgaan, voor zoo verre zijne menigvuldige bezigheden zullen gedoogen. Dit berigt is, trouwens, van dien aard, dat het, in meer dan één opzigt, aandacht verdient, en in hetzelve blinkt eene zeldzame naauwkeurigheid uit, terwijl tevens de lofwaardigste liberaliteit, op verschillende plaatsen, doorstraalt. Bijzonder kan het, volgens het oogmerk des Schrijvers, strekken, om sommigen, die tegen de Evangelische Gezangen, uit hoofde van de nieuwheid der zaak, zijn ingenomen, tot betere gedachten te brengen, door hen te wijzen, deels op hetgene reeds in de eerste Christengemeenten en in de eerste Eeuwen, ten aanzien van het godsdienstig gezang, plaats had, deels op het gebruik van Evangelische Gezangen in buitenlandsche Hervormde Kerken, deels ook op Gezangen en Liederen, welke in Nederlandsche Gemeenten, zoo al niet bestendig, althans al vroeg en gedurende eenen vrij langen tijd, in gebruik zijn geweest. Om dit aan te toonen, treedt de Heer heringa in de noodige bijzonderheden, en merkt vooraf in het
algemeen op, dat het gebruik van Christelijke Gezangen, in de Hervormde Gemeenten van ons Vaderland, waarschijnlijk even oud is, als dat van de Israëlitische Liederen, welke doorgaans onder den naam van David's Psalmen voorkomen. Wij kunnen den Schrijver in de bijzonderheden niet volgen, en vergenoegen ons derhalve met eene korte opgave van hetgeen door ons het allerbelangrijkst is geoordeeld. Wij bedoelen een oud en onbekend zangboekje, hetwelk door heringa in 1814 gekocht, en door