| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Bijbelleer aangaande den Persoon van Jezus Christus in het licht gesteld door P.W. Brouwer, Predikant te Maassluis. Te Arnhem, bij P. Nijhoff. 1826. In gr. 8vo. VIII en 216 Bl. f 1-80.
Wij maken op dit belangrijk werk allen opmerkzaam, die de Godgeleerdheid beoefenen; allen, die prijs stellen op eene grondige kennis der Godsdienstleer, en allen, welken de Godsdienst ter harte gaat, om het even tot welk Kerkgenootschap zij behooren, maar bijzonder in het Gereformeerde.
Hebben wij den Schrijver wèl begrepen, dan is zijne meening deze: De hoogere natuur van jezus is de eenige, eeuwige God zelf, met wién ten naauwste vereenigd is die niet eeuwige, maar geschapene natuur, naar welke jezus heet ‘de Zoon van God.’ - Dit eerst geschapen, allervoortreffelijkst wezen, deze Engel of Geest, die Zoon van God, door wien God de wereld schiep en zich verder openbaarde, heeft zich vernederd tot den stand eener menschenziel, levende in een aardsch ligchaam, lijdende, aan God gehoorzamende, en daardoor tot vorige, ja hoogere heerlijkheid teruggekeerd. Men ziet hieruit, dat jezus niet Gods Zoon, noch God zijn Vader heet door eene, eigenlijk gezegde, Goddelijke natuur, maar naar zijne geschapene natuur, die door vereeniging met den Vader der Goddelijke nature deelachtig is; of dus: de Zoon van God is ten naauwste met het eenig Opperwezen, de eenige God ten naauwste met dat Woord, dien Engel of Geest vereenigd, en in zoo verre is de Zoon van God en de Vader één.
Aan deze opvatting zijn andere nevensbegrippen verbonden, vooral deze twee: de Heilige Geest is geen afzonderlijk persoon, maar het Opperwezen zelf, naar
| |
| |
zekere hoedanigheid zoo benoemd; het ander is: christus, als een verheven Geest, vóór zijne menschwording bestaande, heeft - want hij is gehoorzaam geworden - in Gods ontwerp bewilligd, en alzoo is het denkbeeld van een' raad des vredes (zoo als men dien plagt te noemen; het spreekt van zelve, alle menschelijke, Gode onwaardige, voorstelling achtergesteld) niet op onwaarheid gegrond.
Recensent verheugt zich, dat brouwer zijne meening zoo siksch heeft uiteengezet, met welke hij zich, over het geheel genomen, wel vereenigen kan. Hij geloofde, predikte en onderwees ook nooit Athanasiaansch, maar dus: Er is, er kan maar zijn, één God: de Zoon van God was in het begin des tijds bij God, die alle zijne volheid in Hem deed wonen, en zich naderhand ook in zijne menschheid zoo openbaarde, dat Hij zeggen konde: ‘die mij ziet, ziet den Vader; de Vader en ik is een.’ In Hem, Gods Zoon, is dezelfde Heilige Geest, door welken God God is. Dit verschilt van brouwer's meening niet, hoewel de voorstelling eenigzins anders is. Trouwens, wat deze betreft, (niet de ontwikkeling er van) Recensent geeft zijnen hooggeschatten, schoon nog persoonlijk onbekenden, Ambtsbroeder in bedenking, of dezelve niet duidelijker - zoo veel de stoffe toeliet - had kunnen en moeten zijn; of er nu wel genoeg gezorgd is tegen het begrip, alsof de Godheid ook, afzonderlijk, eene natuur van jezus ware (geheel tegen des Schrijvers meening.) Wij weten wel, waar dit van daan komt, en willen dat nu maar liefst niet noemen. Brouwer had zijn boek dus moeten titelen: ‘de Bijbelleer aangaande het Goddelijk wezen, en, in 't bijzonder, aangaande den persoon van jezus christus in het licht gesteld;’ en dan had de aanvang niet moeten zijn met deze grondstelling: ‘jezus christus is waarachtig en eeuwig God;’ maar met deze grondstellingen: Er is maar één Goddelijk wezen, ééne Goddelijke natuur, één Goddelijk persoon. Die openbaart zich en werkt door den Zoon van God,
| |
| |
in wien men altijd den Vader eert. De Heilige Geest is het allervolmaaktst zedelijk leven, de wijsheid, de kracht ezv. van God.
Brouwer's Verhandeling is gesplitst in drie Afdeelingen, welker eerste een denkbeeld geeft van den persoon van christus in eenige stellingen, bl. 1-8, die dan in eenige aanteekeningen, tot bl. 58, opgehelderd en ontwikkeld worden. De lezing is door die afscheiding niet veraangenaamd. Die aanteekeningen zijn van hoog belang.
De eerste doet, in de vermenging der Bijbelleer met de begrippen der Heidensche wijsgeeren, en in de scholastiekerij, den oorsprong der verschillen over de Goddelijke natuur van jezus ezv. kennen, en geeft de thans bestaande vier hoofdgevoelens over dezelve op. Elk trinitaris mag dezelve wel eens goed nalezen. Men leert er voorloopig de waarde uit der geloofsbelijdenis van Nicea en athanasius, die nog - 't is schandelijk en beklagelijk en onbegrijpelijk - achter onze Kerkbijbels pronken, zelfs in zulke, die het Bijbelgenootschap uitdeelt. Dat is toch waarlijk niet den Bijbel alleen geven.
In eene derde aanteekening vervalt van zelve het onderscheid tusschen die Goddelijke personen geheel en al, en blijkt middagklaar de onbestaanbaarheid der Bijbelleer, aangaande de afhankelijkheid des Zoons Gods van den Vader, met het Athanasiaansche geloof van zijne onafhankelijkheid als God, en de strijdigheid van het akelig denkbeeld eener eeuwige generatie met zichzelve blijkt hier tevens.
Het voorbestaan der ziel van jezus, als Geest of Engel, wordt in eene vijfde aanteekening geleerd. De zelfvernedering, of, zoo als paulus heeft, vernietiging, van Hem, die in de Godsgestalte was, wordt treffend opgehelderd, met overtuigende aanwijzing van het ongerijmde der toepassing van die vernedering op den tweeden persoon in het Goddelijk wezen, naar het Athanasiaansch begrip, of op de menschheid, die Hij aan- | |
| |
nam, of op hare gringheid, armoede, lijden ezv. Dat kan niet, dewijl zelfvernedering, of afstand, vrijwillige keuze en voornemen vooronderstelt. Deze konde bij de menschheid van jezus geene plaats hebben, eer zij er was; de Godheid offerde niets op, toen zij er de menschheid toe bestemde; de mensch jezus bewilligde en koos wel, maar, toen Hij het plan der Godheid gehoorzaamde, was het geene vernedering, maar belang, eere, voorregt, door lijden in heerlijkheid te gaan. Alle zwarigheid verdwijnt, als men stelt: die verheven Geest, die, in den beginne, bij God was, deed, voor een tijdlang, van zijne heerlijkheid afstand, en - vernederde zichzelven.
Wij wilden wel eens weten, hoe iemand, na het lezen der negende aanteekening, het persoonlijk en van den Vader onderscheiden bestaan des Heiligen Geestes nog op zich zoude durven nemen te bewijzen. Hoe komt hij uit de voeten met 1 Cor. II:11, hier zoo uitnemend opgehelderd? En het beroep op de instelling des doops, anders de gereede en voor genoegzaam gehoudene toevlugt, wordt zoo afgesneden, dat er maar niets, volstrekt niets overblijft. - Het ontbrak ons niet aan lust, om alle aanteekeningen aan te halen, maar aan ruimte in ons Tijdschrift, dat niet uitsluitend Theologische werken opneemt. Hoe veel dus ook de tweede Afdeeling bevat, (van bl. 58 tot 166, want brouwer geeft hier geene woorden, maar zaken) wij kunnen er weinig van zeggen.
Eerst worden verscheidene benamingen, aan christus gegeven, opgehelderd; zulke, die noch van zijne Godheid, noch van Hem als mensch, ten volle verklaard kunnen worden. Deze zijn: Beéld des onzienlijken Gods, en afschijnsel van Gods heerlijkheid, en uitgedrukt beeld zijner zelfstandigheid. Eerstgeborene aller schepselen. De Engel des Heeren, ezv. in wien de naam des Heeren is (in het O.V.). Gods Zoon, eigen, eeniggeboren Zoon, van wien gezegd wordt, dat hij van den dag en ure des jongsten oordeels niet weet; die voorkomt als den Vader biddende, en van God gezonden te zijn; die gezegd heeft: ‘die mij gezien heeft, heeft den Va- | |
| |
der gezien,’ en van wiens Zoonschap de reden of grond, in de H.S., namelijk luk. I:35, tot eene geschapene natuur van christus uitdrukkelijk wordt betrekkelijk gemaakt; terwijl noch Psalm II:7, noch Spreuken VIII:22, noch micha V:1 van eene eeuwige geboorte van christus iets voorkomt. Eindelijk komt de benaming het Woord, joann. I, voor; en verklaart brouwer ook het gezegde van jezus: ‘Eer Abraham was, ben ik,’ en: ‘Abraham heeft verlangd mijnen dag te zien,’ ezv. van het voorbestaan van jezus. Men vindt hier niet alleen van alle de hier aangewezene namen en gezegden opheldering, maar ook, waar het noodig is, tegenoverstelling aan andere meeningen, welker onbestaanbaarheid hier dan duidelijk uitkomt; drie tegenwerpingen vooral tegen de verklaring des naams
‘Zoon van God’ uit het voorbestaan eener geschapene natuur van christus, en ontleend uit joann. V:18, vergeleken met H. X:33, Rom. I:3, 4, en uit de instelling des doops.
Hierna worden zulke plaatsen, als bewijzen voor het voorbestaan van christus, overwogen, die op zijne Godheid niet dan gedwongen kunnen worden toegepast. Hier komen de uitdrukkingen voor: ‘uitgegaan zijn van God, van den Vader; in de wereld gekomen zijn; van boven komen; van den hemel nedergedaald zijn.’ Voorts zulke plaatsen, waar aan jezus, met opzigt tot den Vader, afhankelijkheid, ondergeschiktheid, minderheid wordt toegekend, zoo als: ‘Mijn Vader is meer dan ik. Mij is alle magt gegeven. Alle dingen zijn mij overgegeven. De Vader heeft alle dingen in zijne handen gesteld. Vooral wordt hier uitvoerig opgehelderd joann. V:19-27. Vervolgens worden die plaatsen overwogen, die zóó van de vernedering van jezus spreken, dat daardoor eene verandering wordt aangeduid, voor welke de Godheid niet vatbaar is. De bede van jezus, joan. XVII:5, en de betuiging van paulus, Phil. II:6-8, vooral, die reeds vroeger was aangetogen, ontmoet hier eene verklaring en
| |
| |
verdediging, die ons den van zijne meening overtuigden, grondig geoefenden en bondig betoogenden Schriftgeleerde doet kennen, bij elke overweging, en - dat overal noodig is - bedaarde toetsing. 2 Cor. VIII:9 komt hier voorts in aanmerking, stavende de uitlegging van Phil. II. Eindelijk wordt het Athanasiaansch gevoelen aangaande de twee naturen van christus, als geheel onbijbelsch, ten toon gesteld, en de hier voorgedragene meening, als in de H.S. gegrond, aangeprezen. Brouwer blijft aan andersdenkenden niets schuldig. Men zie maar eens, hoe hij hier te werk gaat, en dat na zoo vele ontwikkeling en wederlegging. Eene tegenbedenking der Athanasianen wordt vooraf beantwoord; deze: naar het hier voorgedragen begrip, valt de leer der Drieëenheid weg, die tot handhaving van jezus' Godheid zoo belangrijk is. Het eerste is zoo, en het zij zoo! De Bijbelleer aangaande de drie voorwerpen onzes geloofs staat te reiner en te vaster daar. Wat het andere betreft; de Athanasianen zeggen: ‘Als de Zoon van God het eerste is van alle geschapene wezens, is Hij niet God; alleen ingevolge de vereeniging met het Opperwezen; dus door eene verkregene waardigheid, en niet van nature.’ Dit schijnt nog al wat: de lezer weet, dat brouwer de waarachtige en eeuwige Godheid van christus gelooft. Hij ontleedt die bedenking, en wat naar geraamte staat dan voor ons! Het is de schepping der Athanasianen!! Tegen hen wordt de bedenking omgekeerd; (de lezer is er billijk nieuwsgierig naar - maar zulken moeten de Verhandeling zelve hebben) het ongerijmde van hunne redenering wordt aangewezen: ‘Als men niet stelt, dat Zoon van God “eeuwig God” beteekent, loochent men de Godheid van christus, of
moet zeggen, dat de Vader zich met den mensch jezus vereenigd heeft.’ Brouwer eindigt deze aanwijzing met de verklaring, (en deze meenden wij te moeten afschrijven, met in het oog vallende letters, vooral voor hen, die over den aanhef dezer Verhandeling: ‘christus is waarachtig en eeuwig God,’ misschien den schouder
| |
| |
optrekken, en voor allen, die 's mans meening, uit onze dorre schets, niet zoo duidelijk konden vatten.) Brouwer dan verklaart: ‘Men kan (zelfs naar het athanasiaansch begrip) zeer waarachtig zeggen, dat de vader of de h. geest zich met de menschmeid van christus vereenigd heeft; of, met andere woorden, de vader of de heilige geest is de goddelijke natuur van christus.’ Laatstelijk toont brouwer nog eens ten overvloede, dat dit Bijbelleer is; doch dat in geenen deele de Zoon van God, als God, of eene Goddelijke natuur, voorkomt.
Een kort, doch belangrijk aanhangsel is achter dit tweede gedeelte der Verhandeling gevoegd. Het betreft Rom. I:3, 4, waarvan de Schrijver hier eene andere verklaring voordraagt, dan hij van die plaats gegeven heeft. Recensent geeft aan de laatste verklaring verreweg den voorrang, doch kan geene van beiden opgeven. Van hetgeen de geleerde Schrijver, als bij gelegenheid, hier aanmerkt, doen wij toch eenige melding. ‘Als de Logos, joann. I,’ zegt hij, ‘den verheven geest van christus beteekent, dan zal vleesch, vs. 14, op zijn ligchaam zien. En dan is het waarschijnlijk, dat vleesch, tegenover geest, altijd ligchaam beteekent, en geest, gevolgelijk, het geestelijk beginsel, dat tot christus' geschapene natuur behoort.’ En nu worden, uit dit oogpunt, vier Bijbelplaatsen, joan. VI:63, Hebr. IX:14, 1 Tim. III:16, en ipetr. III:18, beschouwd.
De derde Afdeeling overziet het geheel, en vergelijkt andere begrippen. Tusschen hen, die zich Orthodoxen noemen, en de Arianen vindt men hier den middelweg. Dat gelooven wij; maar de vredesvoorwaarden op denzelven bevreemdden ons. Hoe kan voor de zoogenoemde Orthodoxen bedongen worden de vrijheid, om van een Goddelijk wezen en drie Goddelijke personen te spreken? Er is immers maar één Goddelijk wezen, of persoon? - Hinc illae lacrymae! Dat het hier voorgedragen begrip noch heel, noch half Sabelliaansch zij, liet zich gemakkelijk aanwijzen. Belangrijker is de vergelijking van het
| |
| |
Athanasiaansch gevoelen met dat der Sabellianen, Arianen, Socinianen ezv. Zeer naauwkeurig en fijn pluist brouwer dit digte warkluwen uit; het resultaat is: zij, die Orthodoxen heeten, en zij, wier gevoelens als kettersch zijn veroordeeld, hebben allen gedwaald; er moet tot de oude schriftuurlijke eenvoudigheid worden teruggekeerd, en het, in deze Verhandeling ontwikkelde, begrip dienen, om de toenadering der Christengezindten te bevorderen, en de Sociniaansch- en Ariaanschgezinden over te halen tot ondubbelzinnige erkentenis der Goddelijkheid van christus' persoon, waardoor alle verschil ophoudt.
Zoo gaven wij van deze belangrijke Verhandeling eenigzins uitvoerig verslag. Wat nog achter dezelve voorkomt, over het zielelijden van jezus, had, meenen wij, kunnen gemist worden, althans als afzonderlijke Verhandeling daarover. In bijzonderheden treden, kunnen wij niet, en moeten dit overlaten aan anderen, met name de Schrijvers der Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen. Wij deden, voor ons Tijdschrift, reeds veel; doch wilden ook toonen, dat wij over dit boek gaarne veel gedacht, veel gesproken willen hebben, tot bevordering van de kennis der waarheid eener zoo gewigtige verborgenheid der Godzaligheid. o, Hadde men altijd dien naam aan de leere van God den Vader, en van den Zoon en den H. Geest gegeven!
Recensent herhaalt, met opregte dankzegging aan den waardigen brouwer, dat hij het in de hoofdzaak met hem eens is, t.w. Daar is ééne Goddelijke natuur. De mensch jezus was Gods Zoon, omdat Hij van dezelve, vóór alle dingen, geworden is. God zelf openbaarde zich dus door Hem. En, gelijk de Zoon van God zich met de menschelijke natuur vereenigd heeft, had de eerste Oorzaak aller dingen, de eenige Goddelijke natuur, zichzelve vereenigd met haar voortreffelijkst schepsel; zoodat jezus is naar zijne tweede natuur een Zoon van God, Gods Engel ezv., naar zijne eerste God zelf. - Het spijt ons, dat brouwer de kortheid niet meer behartigd schijnt te kunnen hebben in zijne ontwikkeling - | |
| |
en, waarlijk! het was bijna onvermijdelijk, telkens het een en ander te herhalen. Wij twijfelen, of de verwijzing naar alle die schriften, die bl. 59 genoemd worden, wel doelmatig zij. De lezing van sommige daarvan zal toch tot geheel andere resultaten leiden; althans tot dit, dat de Zoon van God een tweede persoon in het Goddelijk wezen zij, hetwelk nooit een' anderen zin kan opleveren, dan dezen onzin, dat hij een tweede God zij.
Het ware voor de Godsdienstleere te wenschen, dat, met weglating van de Theologische verschillen onder de Christenen, uit deze Verhandeling een uittreksel vervaardigd wierd, behelzende het Bijbelsche onderwijs aangaande christus, den Zoon van God, wiens Goddelijke natuur de Vader, of, dat hetzelfde is, de H. Geest is, dewijl die zich in den Zoon openbaart, door wien alle dingen zijn. |
|