ther. Onder het lezen werden wij meer dan eens door zijnen betooverenden stijl weggesleept, en verwonderden ons over de uitstekende begaafdheden van den man, die zoo bijzonder berekend is, om de Bijbelgeschiedenissen regt smakelijk voor de jeugd te maken, en die hierdoor voorzeker zeer veel nut sticht. Dan, te midden van onze opgetogenheid, kwamen ons, tegen wil en dank, verscheidene aanmerkingen voor den geest, welke wij, bij nadere bedenking, meer en meer gegrond vonden, en waarvan wij sommige der voornaamste aan onzen lezer, onpartijdig, zullen voordragen.
Vooreerst, dan, hadden wij wel gewenscht, dat de Heer van der palm, bij de beschouwing van den ondergang van Juda's rijk, iets gezegd had over de natuurlijke oorzaken, die, onder Gods wijs bestuur, dit rijk langer hebben doen bestaan, dan het rijk van Israël, en die het eerstgemelde eindelijk ook deden vallen. Wij hadden dezen onzen wensch, op de bescheidenste wijze, te kennen gegeven in de recensie van het vorige stuk. Mogelijk, echter, was het onderhavige reeds afgewerkt en ter perse gelegd. Het doet ons, althans, leed, dat wij in geen van beide de stukken onzen wensch bevredigd hebben gezien.
Even min hebben wij, in de tweede plaats, iets in dit stuk gevonden, betreffende de merkwaardige verandering in het gemoedsbestaan der Joden omtrent hunnen Godsdienst. Het is, immers, bekend, dat de Joden, vóór de Babylonische ballingschap, zich steeds geneigd betoonden tot de afgoderij, en naderhand, over het geheel genomen, meer en meer afkeerig daarvan geworden zijn; welke verandering zoo zeer had verdiend, in haren aard en oorzaken, in een' Bijbel voor de Jeugd ontvouwd te worden, dat wij ons verwonderd hebben, dit belangrijk onderwerp niet aangeroerd te vinden.
Ten derde heeft het ons bevreemd, weinig over Daniël te zien opgeteekend. Waarom, zeiden wij aan onszelven, bij het aandachtig overpeinzen van hetgeen wij lazen bl. 65 tot 72, waarom is het geschiedkundig gedeelte van