| |
| |
| |
Akademische Voorlezingen, over eenige § § mijner Nederlandsche Redekunst, welke handelen over de Vinding in de Welsprekendheid, naar de denkbeelden der Ouden; door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1822. In gr. 8vo. 238 Bl. f 2-40.
Over Nederlandsche Spraakkunst, Stijl, en Letterkennis, als voorbereiding voor de Redekunst of Welsprekendheidsleer, in derzelver hoogere beteekenis (ten gebruike bij Akademische Voorlezingen en voor Schoolonderwijzers); door en bij denzelfden. 1823. In gr. 8vo. 439 Bl. f-3-60.
Indien er, zoo als wyttenbach in het leven van ruhnkenius zegt, op eenen Hoogleeraar eene dubbele verpligting rust, de eerste van volstrekte noodzakelijkeheid, het mondelijk onderwijs van jonge lieden, de tweede van eer, het schrijven van werken tot bevordering der door hem beoefende studie, - zoo heeft, onder onze Hoogleeraren in de Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid, althans de wakkere en arbeidzame lulofs zich aan die verpligting geenszins onttrokken. Zijn werk over de Duitsche taaltakken en het eerste der beide voor ons liggende bewijzen, met hoe veel ijver en kennis van zaken de schrandere man de oudere en nieuwere schatten onzer taal aan zijne landgenooten zoekt bekend en bemind te maken, en hun zuiverheid in het gebruik dier taal aan te bevelen; terwijl hij over den goeden, op grammaticale gronden rustenden stijl, in het tweede, en over een gedeelte der hoogere welsprekendheid in het eerste, ter uitbreiding zijner Nederlandsche Redekunst, handelt. Wij mogen ons bij het Publiek en den verdienstelijken Hoogleeraar wel verontschuldigen, dat wij zoo lang met onze aankondiging van zijne geschriften ge- | |
| |
toefd hebben; een toeven, dat echter minder nadeel zal doen aan, zoo wij hopen, blijvende werken als deze, dan aan stukjes van den dag, wier belangrijkheid van het oogenblik afhangt.
De Lessen over de Redekunst, vroeger door den Hoogleeraar gehouden en uitgegeven, schenen hem toe, eenige opheldering te vereischen, vooral in het hoofdstuk der Vinding, een van de vier, waarin de Ouden de Welsprekendheid verdeelden, (vinding, schikking, voordragt en uitspraak, Latijnsch inventio, dispositio, elocutio en pronuntiatio) en wel datgene, hetwelk, zoo als hij te regt zegt, het minst door de hedendaagschen op prijs gesteld wordt, hoezeer zij van het hoogste belang is. De Recensent kan bij ondervinding hiervan getuigenis dragen. In zijne jeugd beviel hem alles, wat quinctilianus over de voordragt zeide, uitermate, zoodat hij van dat gedeelte zijns werks, hetwelk over dit hoofdgedeelte der Welsprekendheid handelt, uittreksels voor zichzelven vervaardigde; maar hetgeen deze groote redekunstenaar over de vinding en schikking zeide, las hij, als hem veel te droog zijnde, slechts vlugtig, of sloeg het geheel over. Om dan dit gebrek, zoo veel in hem was, te verhelpen, schreef de Hoogleeraar dit boekdeel, ter uitbreiding zijner lessen, in acht Voorlezingen. Hij ontwikkelt zijn plan daartoe in eene allezins lezenswaardige Voorrede, wier uitweidingen zelfs niet onbevallig zijn, hoewel zij zekerlijk wel eens met het hoofdonderwerp weinig in verband staan; zoo als over de mindere gesteldheid onzer Natie op romantische vertellingen en alles, wat louter verbeeldingsspel is, hier niet onaardig aan de platte gesteldheid des lands toegeschreven. Reeds in de Voorrede, gelijk ook in het werk zelve, veraangenaamt de Heer lulofs zijne voordragt door voorbeelden of karakterschetsen, kiezende ter aanduiding van die karakters wel eens kluchtige namen, zoo
als pieter realiteit, fraaiaard, snelbegrip, stompaard, talentman en domoorius, gelijk zijne manier van voorstellen over 't geheel hier en daar
| |
| |
luimig is. In deze Voorrede prijst hij zeer de studie der Ouden aan, vooral ten opzigte der Redekunst, en verzekert dan ook, dat dezen, benevens onzen landgenoot vossius, zijne éénige bronnen geweest zijn bij het bewerken dezer Verhandeling; dat hij echter, uit de Ouden, bij voorkeur aristoteles en cicero tot gidsen gekozen heeft; welken eerstgenoemden Wijsgeer hij, wegens deszelfs schranderheid en ongemeene geleerdheid, met roden hemelhoog verheft. Het verwondert ons echter, dat hij den uitnemenden quinctilianus, die ook dit onderwerp opzettelijk behandeld heeft, en wel naast cicero mag genoemd worden, geheel niet schijnt gebruikt te hebben.
De vinding in de Redekunst kan, volgens de Ouden, in drie hoofdonderwerpen worden verdeeld, namelijk in de aantoonende wijze (genus demonstrativum), waartoe de lofredenen en, volgens onzen Hoogleeraar, ook de kanselwelsprekendheid behooren, en wier betoogbron het zedelijk goede en schoone is; in de raadplegende (genus deliberativum of suaforium), waarvan de betoogbron het nuttige of voordeelige, en in de regterlijke, waarvan die zelfde bron het regtmatige en billijke moet zijn; terwijl de lofrede het tegenwoordige, de beraadslagende of staatswelsprekendheid de toekomst, en de regterlijke welsprekendheid het voorledene ten doel heeft. Deze onderscheidingen zijn uitmuntend, en houden over 't algemeen volkomen steek, met die uitzondering echter, naar ons inzien, dat de lofrede op een groot man, b.v., meer nog het voorledene, dan het tegenwoordige ten onderwerp heeft; terwijl de leerrede daarentegen, die, volgens onzen Schrijver, tot dit geslacht behoort, allezins over het tegenwoordige, maar ook veel over het toekomende loopt. Wanneer men nu de tegenwoordig in zwang zijnde soorten van welsprekendheid beschouwt, zoo valt het gemakkelijk, die met deze verdeeling der Ouden overeen te brengen: de kanselwelsprekendheid komt dan (zoo als gezegd is) met de aantoonende, de staatswelsprekendheid met de beraadslagende, en die der balie met de regterlijke soort
| |
| |
overeen; hoewel wij geenszins ontkennen, dat de laatste zich bij de Ouden nog al wendingen veroorloofde, die men tegenwoordig voor eene Regtbank minder voegzaam zou keuren. Hiertoe behoort voornamelijk de opwekking der hartstogten, hetwelk bij de Regtbanken der Grieken of Romeinen, volken in warmer luchtstreek levende, en dus met sterkere driften, in eene veel ruimere mate geschiedde, dan bij ons. Gramschap, verontwaardiging, liefde, haat, vrees, vooral medelijden en schaamte, poogden dan ook hunne Redenaars op te wekken in eene mate, waarvan voor onze balie geene voorbeelden zijn. Wie zou de vele scheldwoorden, die twee van de grootste Redenaars der Oudheid, en wel juist in beider meesterstukken, (demosthenes en aeschines, vóór of tegen de bekrooning van eerstgenoemden) elkander toeduwen, thans nog dulden kunnen? Bij welken Regter zou de, naar onze zeden theatrale, vertooning van in rouwgewaad gekleede kinderen van eenen kliënt, die in gevaar van veroordeeling was, door den Redenaar bij de hand voor den Regter geleid en met smeekende gebaten verzeld, eene behoorlijke uitwerking doen? Wij moeten dus allezins onze eigene zeden, gebruiken en geaardheid bij de navolging der oude welsprekendheid onder het oog houden, gelijk de Hoogleeraar lulofs ook in zijne Voorrede zeer juist heeft aangetoond. Daarentegen zou de verdeeling der geregtelijke welfprekendheid, of liever redenering, in de vragen: Is de zaak in quaestie geschied? hoe is zij op zichzelve geschied? hoe is zij met opzigt tot den dader geschied? hoe groot of klein is zijne mate van schuld? ook nu nog uitmuntend te pas komen.
Het slot des werks is eene beschouwing der zeden, of liever karakters, volgens aristoteles, in zoo verre die den Redenaar, bij de bepaling, den lof, de beschuldiging of verontschuldiging der personen, die het voorwerp zijner behandeling zijn, te pas komen. En hier deelt ons de Hoogleeraar twee uitmuntende plaatsen uit aristoteles mede, de onderscheidene karakters der jeugd en des ouderdoms betreffende, welke ons het schrander oordeel en de diepe menschenkennis van dien grooten, maar, uit hoofde zijner dwaze navolgers in lateren tijd, door velen wel eens miskenden, Wijsgeer in het helderst licht stellen.
Wij gelooven, dat deze lessen voor de Akademische jeugd, in 't bijzonder voor hen, die zich aan de Regtsgeleerdheid toewijden, en ook aan vele andere reeds gevestigde personen
| |
| |
in dat vak, zeer nuttig kunnen zijn. Want, in weerwil van het boven gezegde, kan de welsprekendheid voor de balie in ons Vaderland zekerlijk hooger trap beklimmen, dan zij thans nog bereikt heeft. Met welke reuzenschreden is binnen 30 of 40 jaren onze kanselwelsprekendheid vooruitgegaan! Hoe hebben onze staatkundige inrigtingen binnen tien of elf jaren reeds onze staatswelsprekendheid bevorderd! En dat de geringe graad van verheffing niet in den aard onzer hedendaagsche regterlijke welfprekendheid gelegen is, bewijst wel het voorbeeld zoo veler uitmuntende en met de kracht van welzeggen rijkbegaafde Fransche pleitbezorgers, een d'aguesseau, cochin en anderen. - Doch keeren wij tot onzen Schrijver terug.
Het tweede der hier aangekondigde werken is geene Grammatica, geene Spraakleer (zoo als bilderdijk het noemt) of Spraakkunst, maar eene inleiding daartoe, of liever een aantal bouwstoffen tot dezelve. Het handelt, vooreerst, over de eerste beginselen, de letters, woorden en woordafleiding; alsdan achtervolgens over de rededeelen, de verbuiging en vervoeging der naam- en werkwoorden; vervolgens over de woordenschikking, voorschriften tot een' goeden Nederlandschen stijl, namelijk deszelfs zuiverheid, duidelijkheid en fraaiheid; alsdan over de oudheid en oorspronkelijkheid, over de geschiedenis, den rijkdom, de zachtheid en zoetvloeijendheid, de kracht en sterkte, het klankrijke en klanknabootsende onzer taal, de juiste plaatsing van den klemtoon, de kieschheid in dezelve, en een paar woorden over de Nederlandsche Prosodie; alles in een' doorgaans, zoo veel het onderwerp zulks gedoogt, onderhoudenden stijl, met veelvuldige vergelijkingen met onze verzusterde talen en tongvallen, vooral het Hoogduitsch, en nog veelvuldiger aanhalingen uit onze oude Dichters, bijzonder uit huygens. (Doch hierover straks nader.) Voorts zijn op het einde van elke der paragrafen, waarin het werk verdeeld is, vragen ter beantwoording voor den leerling geplaatst, waaruit ten overvloede blijkt, dat dit werk als een Handboek voor hoogere of lagere onderwijzers bij hunne lessen moet dienen, zoodat zij der jeugd of de onbeantwoord gelatene vragen zelve nader ontwikkelen, of dezelve, tot oefening van het verstand der jeugd, aan hare eigene beoordeeling overlaten.
Over 't algemeen is dit boek dus ter bereiking van deszelfs doel - de meerdere kennis aan en hoogere waardering van
| |
| |
onze Moedertaal - bijzonder geschikt, te meer omdat de Heer lulofs toont, een grondig kenner, en in zekeren zin een groot hoogschatter, ook van andere, bij ons meest in gebruik zijnde, talen, vooral het Fransch en Hoogduitsch, te zijn, waardoor zijn oordeel te minder verdacht is, en zijne lofspraken op de Nederlandsche taal nu te onzijdiger zijn. Ja, de Hoogleeraar toont, in zijn stukje over Nederlandsche Taalzuivering en Taalverrijking, door hem opzettelijk uitgegeven, om het gebruik van zuiver Nederlandsche woorden, ook bij de aanstaande invoering der nieuwe Wetboeken, aan te bevelen, dat het Fransch, zoo als men veelal zegt, geene trotsche bedelaarster, maar eene zeer rijke taal is, vooral in ondicht, die echter het deerlijke ongeluk heeft, van zeer weinige eigene kinderen te kunnen voortbrengen, maar een' geheelen sleep, deels Grieksche, deels Latijnsche, vreemdelingen te moeten adoptéren; terwijl wij ons in een wettig kroost van den echten tuk mogen verheugen, en daarenboven nog aanspraak kunnen maken op een groot aantal verfranschte kinderen, die oorspronkelijk hier te huis behooren. Het Hoogduitsch, hoezeer door lulofs ten hoogste geprezen, en als onmisbaar voor de behoorlijke beoefening onzer tale beschouwd, ontgaat echter de berisping van hardheid, in vergelijking met de onze, geenszins; tot welk einde de Hoogleeraar een' kluchtigen zin van de hardstmogelijke woorden bij elkaar brengt, die zekerlijk ook het meest hortende Nederduitsch in die geenszins benijdenswaardige eigenschap ver achter zich laat.
Met genoegen hebben wij dus dit boek gebruikt, en mogen het bij hoogere scholen en schoolinrigtingen, als ook tot zelfonderwijs, gerustelijk aanbevelen. Wij nemen echter de vrijheid, den geachten Schrijver op eenige bijzonderheden in hetzelve oplettend te maken, die, naar ons gevoel, den gunstigen indruk geenszins bevorderen.
De Hoogleeraar heeft er zich bijzonder op toegelegd, verzen van huygens, en wel voornamelijk uit deszelfs Sneldichten, bijkans ieder oogenblik in te lasschen, of het te pas komt of niet; zoodat hij dan zegt: Tot afwisseling volge hier nog een puntdicht van huygens, of zoo iets. Alle sneldichten van huygens zijn, gelijk men weet, op verre na niet van zuiver allooi; niet alleen zijn sommige laffe woordspelingen of valsch vernuft, (geen eerbied voor groote namen moet ons weêrhouden van de waarheid te zeggen) maar
| |
| |
sommige zijn wezenlijk vuil, of zelfs onzedelijk. Wij zien in het gebruik dezer sneldichten alhier dus een dubbel nadeel. Vooreerst wordt de voordragt des Hoogleeraars door zulke verzen, die, zoo als gezegd is, somtijds volstrekt niets ter zake doen, afgebroken, zoodat wij den draad verliezen. Zoo spreekt de Schrijver van den gespierden stijl, en laat daarop, tot verlevendiging van deze paragraaf, een wel is waar vrij kluchtig puntdicht volgen, maar hetwelk met eigenlijke gespierdheid of kracht niets gemeen heeft. Ten andere dient deze afwisseling ook wel eens niet zeer tot bevordering van het hoofdoogmerk, zuivering van den smaak. Of wat moet de hedendaagsche Lezer b.v. denken van het volgende sneldicht?
Met letteren te scheiden.
Siet, hoe light spellen hinckt!
Een streepken tusschenbeiden
Brenght u van bosch in weiden:
De koekoeck sitt en singht;
De koe-koeck light en stinckt.
Dit is niet alleen valsch vernuft, maar ook stinkend valsch vernuft. Niet veel beter is een ander sneldicht, waar huygens te Hofwijk op het huisje gaat. Niet vuil, maar mislukt geestig, zoo regt een Italiaansch concetti in den geest van marino, is het volgende:
De nacht is weduwe van onzen gisterdagh;
Soo dunckt my, dat s' in ernst het rouwkleed draghen mag.
Wij denken daarbij aan saturnus, die, volgens chateaubriant, eenen weduwring draagt, om zijne verwijdering van de Zon.
Wat moeten jonge lieden, die men toch zuivere Modellen moet voorhouden, wat moeten onze Zuidelijke Landgenooten, aan welke dit werk in handen komt, van eenen huygens (dien men vooral niet enkel naar zijne Sneldichten beoordeelen moet) en zelfs van onze geheele oude Letterkunde denken, als men hun dergelijke aardigheden tot proefjes daarvan in de hand geeft? Het is waar, er komen ook betere, er komen regt geestige en lachverwekkende proeven uit huygens (ook wel roerende en destige van denzelven) hier voor; maar waartoe zich zoo bijzonder bij dien Dichter te
| |
| |
bepalen? Leverden andere groote mannen der Zeventiende Eeuw (indien men zich daartoe wilde bepalen) dan niet iets beters op, en wel iets, dat de Hoogleeraar meer eigenaardig als voorbeeld had kunnen gebruiken?
Voor 't overige houdt zich de Schrijver aan de spelling van siegenbeek, behalve in het woord kwantiteit, waarin hij de verminking van dit geheel vreemde woord (quantiteit) door de Ultra-Siegenbeekianen navolgt. Wij kunnen ons voorts met zijne uitspraken bijna altijd volkomen vereenigen. Hij laat het geschil wegens de al of niet verbuiging van een Sulstantief, dat van een Adjectivum gevormd wordt, (b.v. moet men zeggen: van, aan den Geleerde, of den Geleerden?) in het midden. Wij zouden ons hier liefst bij de uitspraak van hooft en het aloude, thans eerst door velen verdrongene, spraakgebruik houden, hetwelk die woorden, als Adjectiven van aard zijnde, aan de verbuiging onderwerpt. Onze Schrijver keurt bilderdijk's gebruik van leer in het mannelijk geslacht niet goed, daar het (zonder nog eens op het doorgaande gebruik te letten) van leering kan verkort zijn. Hij verkiest (althans in het minder deftige gebruik) de Latijnsche kortere namen Substantivum en Adjectivum boven de sesquipedalia verba, zelfstandig, bijvoegelijk Naamwoord enz. Ook bezigt hij wel eens de Latijnsche namen der naamvallen. - Onze oude taal, waarin meerdere eigenlijke verbuiging der naamvallen plaats had, wordt bij deze en andere gelegenheden niet uit het oog verloren. Zeer aardig is het, hoe de Hoogleeraar (over de Spraakkunst, bl. 321, en over de Taalzuivering, bl. 10) eene geheele menigte Fransche woorden van onze Duitsche grondtaal, dus ook van het Nederlandsch, afleidt.
Men moet zich slechts door de voorgezette letter e niet laten bedriegen, om in é-scrire, é-stoffe, éstable, enz. ons schrijven, stof, stal enz. te herkennen. Niet minder belangrijk is de bijÄ“envoeging eener geheele bladzijde spreekwijzen en spreekwoorden, van het Zeewezen en de Zeevaart ontleend, (Spraakkunst, bl. 350) die wel geene andere spraak zoo talrijk bezitten zal; doch, aan den anderen kant, wordt de meerderheid van het Hoogduitsch in de verba intensiva en frequentativa erkend (bl. 360). Eindelijk, hoezeer wij de al te menigvuldige aanhalingen uit de Sneldichten van huygens niet kunnen goedkeuren, heeft echter de Heer lulofs deze Spraakkunst door de aanhaling van vele plaatsen uit onze Dichters en sommige uit onze Prozaschrijvers niet weinig veraange- | |
| |
naamd, ook wel eens met eene enkele bloem uit den hof onzer naburen getooid. Het is dus, naar ons oordeel, een aangenaam lettergeschenk, en oneindig geschikter ter lezing dan bilderdijk's pas uitgekomene Spraakleer, wier stijl boven alle verbeelding slecht is; ofschoon zij misschien dieper indringt. Wij hopen, dat de geachte Groninger Hoogleeraar met dit boek al dat nut moge stichten, hetwelk hij beoogt, en dat zijne onvermoeide pogingen tot opbouw onzer tale met den besten uitslag mogen bekroond worden. |
|