Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over het verband en den zamenhang der natuurlijhe en zedelijke Wetenschappen, en over de wijze om zich dezelve eigen te maken en aan anderen mede te deelen; door J. de Gelder, Hoogleeraar te Leyden. 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1826. In gr. 8vo. XII en 466 bl. f 4-50.Men zou zich uit den titel alleen van den inhoud en de strekking dezer Verhandeling geen juist begrip maken. | |
[pagina 16]
| |
Het hoofddoel des Schrijvers is blijkbaar geen ander, dan om aan te toonen, dat het van het hoogste belang voor ware, grondige geleerdheid is, eindelijk af te wijken van den ouden slenter, en op onze Latijnsche scholen aan de voorschriften eener wet te voldoen, die in het jaar 1815 reeds gegeven is, en tot nog toe weinig of geene vruchten gehad heeft. In de wet, namelijk, op het hooger onderwijs wordt art. 9 en 10 uitdrukkelijk voorgeschreven, dat, behalve het onderrigt in de Grieksche en Latijnsche talen, ook aan de leerlingen gelegenheid gegeven moet worden, andere, voor hen onmisbare, kundigheden op te doen, en onder die kundigheden worden de beginselen der Wiskunde in de eerste plaats genoemd. Daar nu (in het volgende 11de art.) de schooltijd bepaald wordt opgegeven, komt het ons voor, dat men zelfs daar van de bedoeling der wet afwijkt, waar men het onderwijs in die wetenschappen, als eene bijzaak, op andere uren buiten dien schooltijd verschuift. Doch dit is nog niet alles. Er wordt, gelijk de Hoogleeraar aantoont, en gelijk elk onbevooroordeelde, die met den staat van zaken bekend is, erkennen moet, over het geheel niets gedaan, hetwelk aan de bedoeling der wet beantwoordt, en voor de scholieren, bij hun vertrek naar de Hoogeschool, van eenige nuttigheid wezen kan. Vele nieuw aankomende studenten kennen zelfs niet eens de gronden der rekenkunst; en het schijnt, dat diegenen, welke de Latijnsche scholen niet bezocht, maar zich door afzonderlijk onderwijs in de oude talen bekwaam gemaakt hebben, over het geheel met betere kundigheden toegerust naar onze Akademiën vertrekken, dan die, welke vijf volle jaren, de beste dikwijls van hun leven en de gewigtigste voor hunne toekomstige vorming, op de Latijnsche scholen hebben doorgebragt. Er is geen twijfel aan dit alles, en de vraag kan alleen zijn: is dan het onderwijs in de wiskundige wetenschappen wezenlijk van dàt belang, hetgeen ons Gouvernement schijnt te vooronderstellen? Diegenen, welke eene Latijnsche school besturen, behoorden, wanneer zij er aan twij- | |
[pagina 17]
| |
selden, eerder hunne bezwaren en bedenkingen in het licht te geven, dan door allerlei middelen de wet zoeken te verlammen en krachteloos te maken. Doch zij zullen bezwaarlijk iets gewigtigs tegen het belang der zaak in het midden kunnen brengen. Althans, wanneer zij deze gewigtige Verhandeling van den Hooggel. Schrijver, die, door zijne uitstekende kennis, en zijnen ijver om met dezelve nuttig te zijn, der Leydsche Hoogeschole evenzeer als ons geheele vaderland tot eer verstrekt, gelezen hebben, zullen zij het nietige der schijngronden leeren inzien, waarachter men gewoon is te schuilen. Niemand zal ons overtuigen, dat er vijf jaren tijds noodig zijn, om jongen lieden, in de beste leerjaren, de Latijnsche en Grieksche talen te onderwijzen; en, zoo zij er aan besteed worden, moet de grond van dit trage onderwijs wel zeker in eene verkeerde Methodus docendi gelegen zijn. Niemand zal ons overtuigen, dat de studie der wiskundige wetenschappen onbestaanbaar is met die der oude letteren, veel min dat zij derzelve nadeelig zou kunnen wezen. Niemand, eindelijk, zal ons overtuigen, dat de studie der wiskundige wetenschappen voor weinige verstanden geschikt zou wezen, daar de wiskundige waarheden geheel op de wetten van ons denken berusten, en dus (daar deze wetten voor allen dezelfde zijn) ook voor allen dezelfde evidentie opleveren, hetgeen van niet één ander vak van studie in die mate geldt. Maar, hoe hangt nu de titel te zamen met den inhoud van het boek? Om het belang van het onderwijs in de wiskunde aan te toonen, bedient de Schrijver zich van het betoog, dat dezelve met onze overige kundigheden zamenhangt, en leert ons den waren aard en de eigenlijke bedoeling der wiskunde kennen (Inleiding, bl. 1-20). Het boek zelve is voor het overige in V Hoofdstukken verdeeld. Het eerste heeft tot opschrift: Over de voortreffelijkheid van den Mensch. De ontwikkeling zijner verstandsen gemoedsgaven bevordert zijn geluk en de rust der Maatschappij, (bl. 21 41.) Dit Hoofdstuk bevat vele, | |
[pagina 18]
| |
vooral in onze dagen, gewigtige en behartiging verdienende wenken, en toont, hoe ware verlichting en volksgeluk onafscheidelijk gepaard gaan. Het tweede Hoofdstuk handelt over de studie der Natuur. Zij veredelt den mensch, en bevordert den welstand en rijkdom der Maatschappij, (bl. 42-102.) Dit Hoofdstuk is bijzonder waardig om bij herhaling gelezen te worden. Het toont ons vooral in den voortgang van het licht, door copernicus ontstoken, tot den grooten newton toe, hoe de studie der natuur langzamerhand de nevelen verdrijft van dwaling en vooroordeel; het wijst ons de voordeelen aan, welke de studie der natuur in zeevaart, handel en fabrijkwezen heeft uitgewerkt, en beantwoordt eindelijk, op eene krachtige, alles afdoende wijze, de tegenbedenking van hen, die meenen, dat de studie der natuur, te ver gedreven, nadeelig voor Godsdienst en zedelijkheid zou kunnen worden. ‘Zou men dan de natuur niet bestuderen, daar zelfs de Stichter van onze Godsdienst hetzelve aan zijne leerlingen aanbeval? Of zoudt gij vreezen, dat de geopenbaarde Godsdienst er bij lijden zou? Verban deze vrees! Of zoudt gij kunnen denken, dat God in zijne openbaring den mensch, buiten de verborgenheden, die uit de natuur niet kunnen gehaald worden, dingen zou hebben geleerd, die met de natuur strijden? Waarlijk, dan zou uw geloof al zeer zwak zijn!’ enz. Het derde Hoofdstuk bevat een algemeen overzigt over het verband en den zamenhang der menschelijke wetenschappen, (bl. 103-277.) Na eerst het onderscheid tusschen wetenschap en kunst naauwkeurig te hebben bepaald, toont de Schrijver aan, door welke middelen wij in het algemeen wetenschap en kunstvermogen verkrijgen. Zij zijn eigene ervaring, berigten van anderen, en eigene overdenking. Hij komt nu eindelijk tot het verband en de volgorde, die men in de beoefening der wetenschappen moet in acht nemen. Die volgorde is de natuurlijkste, dat men de natuurlijke wetenschappen in den eersten en de zedelijke in den tweeden rang plaatse. Naar des Schrijvers in- | |
[pagina 19]
| |
zien, moest b.v. de cursus in de logica tot de laatste studiejaren worden uitgesteld. In de natuurlijke wetenschappen, waarmede men dan zal aanvangen, zal men spoedig bemerken overal met uitgebreidheid en getal te doen te hebben, en het besluit is gemakkelijk op te maken, dat de leer der getallen en uitgebreidheden de sleutel is van de studie der natuur, (bl. 157.) Deze studie moge uit vele verschillende hoofdvakken bestaan, er is niet één, waarvan dit niet geldt. Dadelijke waarnemingen en proeven, benevens een ernstig nadenken en vergelijken van dezelve, zijn de éénige weg, door welken men de natuur kan leeren kennen, en hare wetten en werkingen tot ons oogmerk gebruiken. Tot dat nadenken en vergelijken der verzamelde daadzaken wordt wederom de leer der getallen, der uitgebreidheden en krachten vereischt, en daardoor eerst kunnen wij daaruit de wetten van de werkingen der natuur afleiden. De natuurlijke wetenschappen hebben dus met elkander een onafscheidelijk verband. Maar, bestaat er nu ook zulk een zamenhang tusschen de natuurlijke en zedelijke wetenschappen? In het laatste deel van dit Hoofdstuk beantwoordt de Schrijver deze vraag, door aan te toonen, dat de zekerheid en meerdere volkomenheid onzer zedelijke wetenschappen met die der natuurlijke hand aan hand gepaard gaan. Materialisten en Fatalisten bewijzen het tegendeel niet; die schrijvers behooren tot geene eigenlijke natuuronderzoekers, en zouden er, ook als er geene natuurkunde bestaan had, gevonden worden. Bijzonder behaagde ons hetgeen hier over het bestaan van God en de onstoffelijkheid (en dus onsterfelijkheid) der ziel met kracht en klem van redenen wordt bijgebragt. Met moeite onthouden wij ons, om er onzen lezeren iets van mede te deelen. Maar men neme het boek zelve in handen, en leze vooral het laatste betoog, van bl. 252-267. De Materialist zou zijn pleit niet eer gewonnen hebben, zegt de Schrijver, dan alvorens aangetoond te hebben, dat de stof denken kan, en dan nog bovendien, (dat men wèl bedenken moet) dat de stof alléén denken kan. Zulk een bewijs zijn ons echter de Materialisten nog steeds schuldig | |
[pagina 20]
| |
gebleven. - De beschouwing van den invloed der studie van de natuurkundige wetenschappen op de Staatshuishoudkunde besluit dit Hoofdstuk. Het vierde Hoofdstuk handelt over den geleerden stand, en de wijze, hoe dezelve thans behoort te worden opgekweekt, (bl. 278-356.) Dit Hoofdstuk bevat voor Geleerden, bijzonder hen, die met het onderwijs belast zijn, gewigtige lessen, en ontvouwt nu nader het doel van het geschrift, waarover wij in den aanvang van ons verslag gesproken hebben. Het onderwijs moet natuurlijk beginnen met het aanleeren van die wetenschappen en kunsten, welke het best geschikt zijn om de verstandelijke vermogens der jeugd aan te kweeken en te ontwikkelen, en op alleandere hoogere studiën den algemeensten invloed hebben. De gronden der talen komen hier in de eerste plaats in aanmerking. De Schrijver doet zich hier kennen, als niet behoorende tot de minachters der oude talen en derzelver beoefening; maar hij ontwikkelt ook zijne gedachten, aangaande het tegenwoordig minder gebruik der Latijnsche taal, dan kort na het herstel der wetenschappen, op eene klare wijze, waarin wij hem in vele opzigten moeten bijvallen, hoezeer wij voor ons echter niet gaarne het wetenschappelijk onderwijs in de landstaal op onze Hoogescholen zagen ingevoerd. Het is hier de plaats niet, die zaak breeder te ontwikkelen. De mathematische studiën, de Chemie en eenige andere vakken, maken echter eenige uitzondering, en kunnen niet dan met groot bezwaar in het Latijn worden onderwezen. Hierin hardnekkig bij het oude te blijven, zou werkelijk zijn, onnatuurlijke middelen te bezigen. - Na en met de gronden der talen komen hier, als eerste onderwerpen van het onderwijs, de gronden der wetenschappen in aanmerking. De bedenkingen der onkundige menigte, als ware de wiskunde droog, te afgetrokken, en als bragt zij hare beoefenaars tot eene zekere stroeve, eigenzinnige onhandelbaarheid, worden kort, maar voldoende, weêrlegd; terwijl tevens de geschiktheid van alle menschen om de wiskunst te leeren (niet om wiskunstenaars te worden, zoo als huygens, newton, | |
[pagina 21]
| |
leibnitz en anderen dit waren) duidelijk betoogd wordtGa naar voetnoot(*). De alles afdoende getuigenissen van eenen quinctilianus onder de ouden en van eenen ruhnkenius onder de hedendaagschen staven het daarenboven, dat de studie der wiskunde, wel verre van den Letterkundige hinderlijk in zijne oefeningen te zijn, veeleer een waar vereischte van den echten Letterkundige, den werkelijken Geleerde (niet van den Magister umbraticus) uitmaakt. Over de inrigting der Latijnsche scholen wordt, ten slotte, nog eene en andere treurige waarheid medegedeeld. Het vijfde Hoofdstuk handelt over de Methodus docendi, in de studie der wiskundige wetenschappen te volgen. Eveneens als in de Beginselen der Meetkunst (uittreksel uit eenen brief van den Schrijver aan een' zijner vrienden, bl. XXV-XXIX) geeft ons de Hoogleeraar hier, ten besluite, eenige proeven, hoe men het onderwijs in de mathematische wetenschappen hebbe in te rigten, na eerst over de Methodus docendi in het algemeen eenige aanmerkingen te hebben in het midden gebragt. Ziehier, geachte lezer! het beloop van het voor ons liggend werk. Wat wij bij de lezing, en nog meer bij het opstellen van dit verslag, opmerkten, dat het uit eenigzins ongelijkslachtige deelen is te zamen gesteld, zult gij nu ook wel reeds hebben opgemerkt. De Schrijver schijnt het zelf gevoeld te hebben, daar hij zegt, dat zijne verhandeling geen fraai opgesteld geschrift is, bl. 465. Maar dit beneemt niets aan de waarde van het geheel. Men vindt hier resultaten van langdurig nadenken, nuttige lessen van een' man van uitgestrekte ondervinding, schrander oordeel en boven onzen lof verhevene verdiensten; men vindt hier stof tot nadenken, en legt het boek met nut en leering uit de handen. Mogt het gezegde nu ook worden nageleefd! Mogt men eindelijk eens onbevooroordeeld de gebreken van het onderwijs in ons vaderland erkennen en verbeteren! |
|