| |
Voorlezingen over de Handelingen der Apostelen; door Mr. I. da Costa. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1826. In gr. 8vo. 194 en Aanteekeningen 16 bl. f 2-:
Men verwondert zich in het geheel niet meer over eenig verschijnsel, dat de praktijk van dezen Meester oplevert, die nu de boetbazuin, of krijgstrompet, en de lier verwisselt met den katheder van een' Professor in de theologie en exegese, of, meent ge liever, den zetel eens echt-ouderwetschen Katechizeermeesters. Het raar is er al af. Doch men vraagt: voor welke soort van lieden zijn deze Voorlezingen gehouden? en van welken aard zijn ze? Van het eerste laat zich niets opmaken uit eenig
| |
| |
berigt, noch uit de stukken zelve. Voor zoogenoemde oefeningen zijn ze vast niet gehouden; dan zouden het die van vijgeboom ver winnen. Stichtelijke of gemoedelijke toepassingen, hoedanige dan ook, ontbreken. ‘Er is niets in voor het hart,’ zouden zij zeggen, die de oefeningen bezoeken, ware het boek door een ander geschreven: ‘Wat hebben wij met al die geleerdheid en vreemde namen van doen? Metaphysica, accidens, substantia, eene physionomische uitdrukking, opera operata, en al dat Hebreeuwsch en Grieksch, wat weten wij daarvan? En - wat raken ons al die Geleerden, homerus, valckenaer, wassenberch, en zoo velen met Joodsche, Latijnsche, Fransche namen? Wij weten van die luî niets af, en hebben er ook niets mee te doen.’
Is het dan een boek voor Geleerden, of den althans beschaafden stand? Geen van beiden heeft er behoefte aan, onzes oordeels. Doch het is ook waar, dat nooit van da costa en zijne geloofsgenooten iets, als dit werk, in de wereld kwam, en dezen kunnen en zullen dit als een gemis, dat vergoeding eischt, beoordeelen, en alles voor niets houden, wat over de Handelingen der Apostelen bekend is, dewijl zij alleen de wijsheid en de waarheid bezitten.
Laat ons nu eens zien, wat wij hier hebben; aan de Bijdragen tot de beoefening der Godgeleerde Wetenschappen overlatende eene breedvoerigere beoordeeling, zoo men lust heeft die te geven.
Niets duidt aan, dat men hier Voorlezingen heeft, dan, in den eersten regel: ‘Ziet daar, M. H!’ Zoo begint het; doch - waar eindigt die eerste Voorlezing? Dat ziet men nergens. Wij kunnen dus niet zeggen, in hoe vele Voorlezingen, maar wel, in hoe vele bladzijden de 6 eerste hoofdstukken van het tweede boek van lukas behandeld worden. De 22 overigen zullen den inhoud der twee volgende stukken uitmaken. Gij zult zien, hoe dit zal kunnen gaan, bij de opmerking, hoe da costa van inkorten weet. Hand. I wordt behandeld in 73 blad- | |
| |
zijden; H. II in 34, H. III in 17, H. IV reeds in 12, H. V in 19, (dit is wat langer om des Satans wille) en H. VI in 10 bladzijden afgedaan. Aan de behandeling van H. I:16 zijn 51 bladzijden besteed. (Zoude dat ééne voorlezing zijn?) Over de 15 voorgaande verzen loopt da costa in 17 bladzijden heen. Doch het is bekend, dat hij uitweiden en kort werk maken meesterlijk verstaat, zoo als zich dat in het belang zijner praktijk schikt.
Voorbereidende aanmerkingen gaan vooraf. 's Mans bekende vroomheid en ijver kijken in dezelve naast zijne exegetische en theologische verdiensten helder uit.
Tot de eersten behoort, dat da costa onder gebed en in afhankelijkheid van hoogere onderwijzing de schriften leest, bl. 5, en de bijna ondoorkomelijke volzin, aldaar: ‘Doch zoo onvermogend,’ ezv.; ook, in de Aanteekeningen, waar hij zich bedroeft over het volstrektste gemis aan de zaligmakende kennis van het hartvernieuwend Christendom bij de anders beste Schrijvers in het vak der historische bewijsgronden van de waarheid der Openbaring, als lardner en paley, bl. 3; de verklaring, dat mosheim onstandvastig, onoordeelkundig, hoogstonbillijk was, ald. bl. 1. Zoude die ijver ook onberaden zijn? Wel neen! Zwinglius wordt hier immers door da costa om onbesuisde drift gelaakt, bl. 35. Men leze ook eens (want waarom zouden wij zulke werken ontraden?) bl. 156 geheel en in verband! Die oordeelsprekingen worden niet bewezen. Dat is voor dien ijver te koel een werk, en voor die vroomheid te barmhartig. Da costa zegt het. Dat niet genoeg zijnde, helpen geene bewijzen. Zoo is elk, die 1 Joan. V:7 voor onecht houdt, blind; want? -: uit miskenning van de Godheid, persoonlijkheid ezv. des H. Geestes ontstaan meest alle dwalingen, der Roomschen, die den Paus huldigen, der Neologie, (welke? dat 's hetzelfde) die de wereldlijke Overheid in de Kerk brengt. Vandaar vertrouwt het Pausdom de uitlegging der H.S. aan de Kerk, de Neologie aan ieders rede
| |
| |
toe.... en die als da costa Gereformeerd is, aan Synodaal of ander geijkt gezag? Neen; want? -. Volgens de voorstelling der profetische schriften, en de denkwijze over derzelver aanhaling in het N.V., 51 bladzijden groot, zijn teregt mannen als heringa, ijpeij, de zalige muntinghe ezv. onschriftmatige, zichzelven ongelijke, omtrent Gods woord oneerbiedige dwaalleeraars; want? -. Kort en klaar, alles, wat hier gezegd wordt, behoeft geen bewijs; want da costa zegt het. Afgedaan!
Wij lazen, bl. 50, van de hedendaagsche Uitlegkunde, dat men die gezonde noemt, om dezelfde reden, waarom de Satan het licht duisternis en de duisternis licht noemt, en meenden, dat wij vrijheid hadden, om dit toepasselijk te maken op allen, die, zonder bewijs, oordeelen en veroordeelen; en toen ons de groote man deed denken aan bilderdijk's fabel van de vogelen, die de hooge vlugt des arends ontkenden, en elk de hoogte, die hij konde bereiken, voor het uiterste hield, dat bereikbaar is, zouden wij er bijna toe gekomen zijn, om da costa c.s. voor kraaijen onder die vogelen te houden, dewijl zij immers alleen zeggen te weten, hoe het zijn moet, en alle andersdenkenden, hoe groot en hoog ook, voor botteriken of deugnieten houden. Doch, wij laten de beslissing over aan het publiek. Neen - wie zoude hier niet ernstig worden? God, die den hoovaardigen wederstaat, zij Regter!
Wij zagen onzen witsius geprezen. Dat speet ons. De man verdient dat waarlijk niet bij da costa enz. ‘Indien er iemand geweest is, die voor den vrede en de eendragt was, dan is het onze witsius geweest;’ - zoo sprak zijn lijk-en lofredenaar marck, en bekend is 's mans geliefkoosde spreuk; wij schrijven gaarne haar, in onze taal, over, waardig, vooral in onze dagen, den Theologanten en den vrienden der Kerke herinnerd te worden: In het noodzakelijke zij eensgezindheid, in min noodzakelijke dingen vrijheid, maar in alles wijsheid en liefde!
| |
| |
Een woordje nog van des Voorlezers Uitlegkunde en Godgeleerdheid. Stellig (dat behoort tot den stijl en den aard dezer lieden) wordt, in de opgave der oogmerken van de vier Evangeliën, waarir men zich verwonderen mag zoo weinig van dat van joannes te vinden, en het voornaamste overgeslagen te zien (Joan. XX:31), van lukas gezegd, dat zijn verhaal het meeste geregeld is ten aanzien van de tijdsorde, en hoe dit blijkt uit Luk. I:3. Intusschen elk is sedert lang al te goed van het tegendeel onderrigt, op grond van bewijzen, om die, enkel op da costa's tegenstelling, te laten varen. Van de gave der talen, Hand. II, geeft de Lector aan zijne leerlingen niets! Kinderen zijn, vs. 39, kleine kinderen, niet nakomelingen. Bij H. V:15 leeren wij, dat de kracht des geloofs zich ook aan het ligchaam mededeelt, en uit hetzelve, in allerlei werkingen, en invloeden ter genezing. Dat bootst nu de Duivel na, door alle die onheilige ligchaamsbewerkingen, tooverijen, ezv, die het voorgeslacht met regt als zoodanig geloofde en vreesde, waarom het door onze eeuw uitgelagchen wordt, schoon wij de bewijzen hebben van de werkingen van dat magnetismus, dat, voor het meest, niets anders is, dan hetgeen de taal onzer vaderen tooverij noemde.
Vele theologische uitstappen vindt men. De vierde voorloopige aanmerking zal bewijzen (d.i. zeggen, dat het blijkt uit hetgeen men er toe verkiest aan te halen) de Godheid en persoonlijkheid des H. Geestes, zijn ambt en werkingen, en de wijze zijner openbaring, als, boven alles, het tweede boek van lukas kenmerkende. Recensent heeft echter niet één eenig bewijs, of liever niet ééne eenige plaats uit dat boek ten bewijze zien aangehaald. In eene aanteekening wordt het woord Drieëenheid in bescherming genomen, als in de Christelijke Kerk, sedert de oudste tijden, teregt gebezigd; maar, wist da costa niet, dat dan ook de formulieren van eenigheid onregtzinnig zijn te achten, waar dat woord niet, maar Drievuldigheid voorkomt, en, bij athanasius, Drieheid? - Doch, geen woord meer, hoe vele stoffe ons andere theologische uitweidingen geven.
| |
| |
Tot leering en stichting heeft zeker gediend de vernuftige aanmerking des Voorlezers op Hand. II:13. Een onvernieuwd mensch schrijft de blijken van eene bovenmenschelijke werking in de begenadigden of aan krankzinnigheid, of, NB., gelijk hier het geval is, aan eenige dronkenschap van wijn toe. (Waarom ook niet van andere sterke dranken?) Hieruit wordt Efez. V:18 en Luk. I:15 opgehelderd. - Wij maken geene aanmerkingen.
Het besluit is, dat elk, wien het nu blijkt, dat clarisse's Gedenkwaardigheden ezv., die zeker bij dit gewrocht niet zijn te vergelijken, nog heel wat ter leering en stichting hebben laten ontbreken, deze Voorlezingen zich moet aanschaffen. |
|