Aan ***
O gij, die in mijn scheemrend oog
Een straal van liefde hebt doen dringen,
Zijt gij gedaald van 's hemels boog?
Bewoont gij onbewolkte kringen?
Gij, die bij nacht dees woestenij
Betreedt, van heilig licht omschenen,
Uw taal is englenmelodij;
Noem mij uw naam ... waar ijlt gij henen?
Zijt gij van sterfelijk geslacht,
En stond uw wiegjen op deze aarde?
Of zijt gij van die reine wacht,
Die zich om 's Heilands kribbe schaarde?
De glans, die om uw voorhoofd speelt,
De lenteblosjes op uw koonen,
De zefiervlugheid van uw beeld
Zijn niet van stoffelijke schoonen.
Ziet gij misschien het eeuwig licht,
Uw woning, weder vóór den morgen?
Of dwingt ook u een wreede pligt,
Te zwoegen onder leed en zorgen?
Wat ook uw land, uw lot moog zijn,
Wat hemelstreek uw blik verblijde,
Duld dat ik u, geprangd van pijn,
Mijn leven en mijn liefde wijde.
En moet ge, omringd van smart en smaad,
Als wij, uw baan ten einde spoeden,
Geleid mij dan, beminde, en laat
Uw licht mijn voet voor dwalen hoeden.
Maar vliedt gij, Engel, uit mijn oog,
Naar boven, waar uw zustren zweven,
O, wend uw blik dan van omhoog,
Vergeet mij niet in 't zalig leven!
Kampen, Sept. 1825.
jurriaan moulin.
Naar het Fransch van de lamartine, Médit. 17iéme. |
|