Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
De Zedekunde op de Staatkunde toegepast, om tot inleiding te dienen voor de Fransche Zeden in de XIXde Eeuw; door E. Jouy, Lid van het Instituut. Met het Afbeeldsel van den Schrijver. II Deelen. Uit het Fransch vertaald, door Mr. J. ten Brink, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1823. In gr. 8vo. Te zamen XXXIV en 584 bl. f 6-:
| |
[pagina 644]
| |
De Grondslagen der Maatschappij, of, naar den Franschen Titel, de Zedekunde op de Staatkunde toegepast; door Joseph Droz, Lid van de Fransche Akademie. Vertaald door P. de Haan, Pz. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1826. In gr. 8vo. 246 Bl. f 2-:Geen tijd was wel zoo vruchtbaar in staatkundige geschriften als de onze, wanneer men eene halve Eeuw terugrekent. Immers zelfs de ontknooping van het groote Treurspel der Fransche Omwenteling heeft den vloed van geschriften over de beste Regering en Regeringsvorm niet gestelpt. Nu, na de uitkomst, meenen velen daarover eerst te kunnen oordeelen; de Staatkunde wordt nu in verband gebragt met de Staatshuishoudkunde, met den Godsdienst, en ook somtijds met de Zedekunde. Frankrijk vooral is rijk aan geschriften van dien aard, waarin de vraagstukken, op dit onderwerp betrekkelijk, doorgaans in verband met de personen van het Bestuur in dat Rijk beschouwd worden: en, daar de Schrijvers meestal tot eene der aldaar bestaande partijen behooren en zich bijkans niet dan tot Frankrijk bepalen, zoo is het moeijelijk voor hen, dien kalmen, onzijdigen blik op het geheel der wetenschap te werpen, dezelve zoo historisch, zoo wereldburgerlijk te beschouwen, als b.v. onze bakker gedaan heeft, wiens werk wij onlangs beschouwdenGa naar voetnoot(*). De titel van het eerste der aan het hoofd dezes genoemde werken was echter veelbelovend. De Zedekunde op de Staatkunde toegepast - eene groote, schoone, maar moeijelijke onderneming! Reeds vóór eenigen tijd zette Recensent zich aan het lezen van dit werk, doch leide, daar hij zijne verwachting niet bevredigd vond, telkens het boek uit de handen, tot zich eene gelegenheid zou opdoen, om dit werk te verbinden met een ander van gelijken aard, en dus meer en liever een geheel te leveren, dan het onderwerp, door gedurige vermelding van gelijksoortige werken, te versnipperen. De verschijning van het boek van droz, in het Fransch onder denzelfden titel verschenen, biedt hem die gelegenheid aan. Niet zonder een gunstig vooroordeel, zoo als gezegd is, vatte Recensent het werk van jouy op, zoo wel wegens den titel, als wegens den niet onbekenden naam des Schrijvers, vermaard door vele geestige tafereelen der hedendaag- | |
[pagina 645]
| |
sche zeden in Frankrijk, en ook vooral uit hoofde van den naam des Vertalers, bij ons zoo gunstig bekend, als gelukkig overbrenger van xenophon, sallustius en eenige stukken van plato en gicero. Dan, spoedig ontdekte hij, dat hier niets was, dat naar sallustius, xenophon, plato of cicero zweemde. De Schrijver wil een Utopia schilderen, een' staat, waarin de regtvaardigheid, de zedelijkheid alleen zullen regeren, waar de oorlog verbannen is, alle staatsdienaars eerlijk en wijs moeten zijn; doch hij heeft bijkans alleen het oog op Frankrijk, en hij kruidt zijne twee boekdeelen met een aantal bitterheden, bepaaldelijk tegen de thans regerende Ministers en plaats hebbende Regtbanken, die dezen gewis niet verbeteren, maar integendeel in 't harnas zullen jagen. Droz slaat eenen geheel anderen weg in. Hij bestrijdt de gedurige prediking der Regten van den Mensch, die de Fransche Omwenteling heeft voortgebragt, en wil daarvoor die der Pligten van den Mensch in de plaats gesteld hebben. Hij wendt zich tot allen, tot onderdanen zoo wel als tot Regenten, tot Staatsdienaars niet minder dan tot bestuurden, om hun gematigdheid, ontzag voor gevestigde Regeringen en afkeer van omwentelingen, doch ook niet minder eerbied voor de regten en vrijheden der Volken, noodzakelijkheid van algemeene volksverlichting, en tegenzin voor onverdraagzaamheid en huichelarij in te boezemen. Kortom, hij gaat tusschen de uitersten midden door, en houdt gedurig den toestand der Maatschappij, zoo als die is, in het oog. Het kleine boekje van droz heeft kans, veel nut te stichten, en vele weldenkenden van beide partijen nader bij elkander te brengen; dat van jouy zal aan vele oude Buonapartisten, die zich thans onder den liberalen mantel verschuilen, beter behagen, maar weinig of geene verbetering stichten, en andersdenkenden slechts verbitteren. Daarenboven heeft eene gezette lezing van jouy ons doen stooten op eene menigte onnaauwkeurigheden, geschiedkundige misslagen, gewaagde stellingen, en strijdigheden met zichzelven, met zijn stelsel, en met de waarachtige belangen der Maatschappij, die den kundigen en weldenkenden Vertaler tot de onaangename taak gedwongen hebben, zijn origineel zeer dikwijls tegen te spreken; doch (zekerlijk om het werk niet te zeer te doen uitdijen) heeft hij zich meerendeels slechts met de aanstipping dier onjuistheden of verkeerdheden | |
[pagina 646]
| |
vergenoegd, zonder in eene wederlegging te kunnen treden. Bij de geringe waarde des werks, heeft deszelfs vertaling door zulk eenen man - wij ontveinzen het niet - ons verwonderd; doch de Hoogleeraar zegt in de Voorrede, dat hij zich daartoe verledigd heeft, om zeker tegengif tegen de leer der blinde gehoorzaamheid van de tegenwoordige Apostelen der duisternis te leveren. Wij zouden hierop kunnen antwoorden: Non tali auxilio, non defensoribusistis etc..... Doch de lezer moge zelf oordeelen. De staatkundige Schrijvers vóór den Heer de jouy, Lid van het Instituut, en Schrijver der Hermites enz., een plato, aristoteles, thomas morus, bodinus, de groot en puffendorf, hebben allen slechts ‘het licht in de hoeken en gangen van den Tempel der Staat- en Zedekunde gebragt; hij zal die verspreide stralen in één brandpunt verzamelen, zijne fakkel onder het gewelf en in het heiligdom plaatsen, vanwaar alleen het licht zich tot de Afgodsbeelden (de Vorsten? of de Ministers?) zal kunnen uitstrekken, en de begoochelingen, die dezelve omringen, kunnen doen verdwijnen.’ (Inleid. bl. XVIII.) Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu? Wat hij leveren zal? Eene menigte magtspreuken en loei communes over de Zedekunde, den Godsdienst, de maatschappelijke inrigting, de Staatkunde, de Ministers, het Volkenregt, den Oorlog, de inwendige Staatkunde, de Wetten, de Regters en Regtbanken, de openbare inrigtingen, de Belastingen, de Letterkunde, Wijsbegeerte, staatkundige welsprekendheid, de opvoeding en het onderwijs, den zedelijken toestand van de onderscheidene klassen der Maatschappij, en den invloed der Vrouwen. Zoo wij alle de plaatsen, waarop wij bedenkingen hebben, den lezer wilden mededeelen, zouden wij de palen eener Recensie verre te buiten gaan, en onze lezers vermoeijen, in plaats van nut en genoegen verschaffen. Wij merken dus slechts over 't algemeen aan, dat de geest der Fransche Filozofen van de achttiende Eeuw, vooral van voltaire, die door den Schrijver als een ideaal van volkomenheid wordt opgevijzeld, hier allerwegen heerscht; dat men, ja, somtijds nog al lofspraken geeft aan het Evangelie, maar toch niet meer dan als orgaan van eenen Natuurlijken Godsdienst. Wonderen bestaan er niet, en hebben er nooit bestaan; want de vaders, de voorouders hebben ze gezien, het levende geslacht is er nooit getuige van. (Iste D. bl. 25.) De | |
[pagina 647]
| |
onderdanen van david vallen als slagtoffers van zijne echtbreuk en moord; en dit is een leerstuk, strijdig met rede en zedekunde, bl. 23. (Al dacht men hier aan absalom's opstand, die echter in geen verband stond met david's misdaad, zoo hebben diens aanhangers toch in allen gevalle slechts hunnen opstand geboet.) Men moet niet bidden; men mag echter wel danken, (bl. 31.) De slotsom der menschelijke wijsheid is deze regel van voltaire: Bestond er al geen God, men moest Hem doen bestaan. (Eigenlijk uitvinden, volgens het Fransch. Een regel, die aan het schromelijkste misbruik, alsof de Godsdienst slechts eene uitvinding der Staatkunde is, gereedelijk vat geeft.) Er zijn geene sekten in de Zedekunde; (zoo ver is dit Lid van het Instituut in de Geschiedenis der Wijsbegeerte) want alle de voorstellen der Zedekunde zijn over de geheele aarde even waar, even onbetwistbaar, bl. 35. (Videatur de kinder- en slavenmoord te Sparta, de slavernij in de geheele oude wereld, die geen Wijsgeer onbillijk vond, de ontucht, en zoo vele andere misdaden, bij onderscheidene Volken gewettigd, enz.) Konradijn was de neef van Keizer frederik II, (bl. 55.) De rede voltooit de overwinning van Amerika: in Europa onttrekken Holland en Engeland zich aan dezelve; doch zij vestigt zich in Spanje en Portugal, (bl. 64.) De Vertaler zoekt dezen onzin een weinig te plooijen, door de volgende uitlegging: Holland en Engeland hebben nog Koloniën. Maar zochten Spanje en Portugal die onder het Constitutioneel bewind (dat de Schrijver bedoelt) ook niet met alle kracht te behouden, en verloren zij die gedeeltelijk niet zelfs door eigene hardnekkigheid, in plaats van die, volgens de rede, te laten varen? Dit kan dus de zin niet zijn; maar jouy bedoelt zekerlijk, dat Holland en Engeland niet vrij genoeg zijn, omdat aldaar een Monarch met eene Aristokratische Kamer het evenwigt houdt tegen het Demokratisch beginsel. Dat jouy Holland niet kent, vergeven wij hem; dit is het geval zelfs met minder oppervlakkige Schrijvers; maar het is eenzijdig en bekrompen, gedurig de pijlen van volkshaat, dien hij althans, volgens zijn stelsel, niet koesteren mag, uit te schieten op Engeland, hetwelk aan Europa immers het model der Constitutionele Monarchijën heeft gegeven. Eene vrijheid, zoo als Holland en Engeland die genieten, weegt duizendmaal de hersenbeelden van den Heremiet | |
[pagina 648]
| |
op. En dit manneken met zijne Fransche oppervlakkigheid durft onzen de groot, durft puffendorf in éénen adem met hobbes en machiavel noemen, en zeggen, dat hun wetboek aan de Regeringen dt middelen leert, om de Volken te bedriegen, in slavernij te brengen en te verplette ren (bl. 96.) Zijne aanhalingen (die van de groot) gaan het belagchelijke te buiten, (zijn meer dan belagchelijk) bl. 98. De onbeschaamdheid, waarmede hij zijne leer voordraagt, is geschikt, om het afgrijzen daarvoor te verdubbelen, (bl. 102.) Hoe was het mogelijk, dat Prof. ten brink, dit lezende, het boek niet met verontwaardiging ter zijde leide, in plaats van het ons mede te deelen? - De eerlijke Heer jouy, die zoo zeer voor regtvaardigheid pleit, vindt het echter zeer oneerlijk, zeer tegen de goede trouw strijdig, dat men in 1814 (1815) aan Frankrijk eenige geroofde Provinciën wilde afnemen, en vindt het van Engeland toch een weinig eerlijker, dat het de anderen slechts eenige steden wilde laten nemen; eene daad van domme grootmoedigheid of kinderachtige vrees, die de Mogendheden zich lang zullen beklagen. Maar neen! volgens jouy mag een Franschman, een soldaat van buonaparte alles doen, wat hij verkiest. Op de lange lijst der onregtvaardigheden, die hij bij verscheidene gelegenheden opnoemt, komt de landroof, komen de afpersingen, knevelarijen en mishandelingen der knechten van dien Despoot niet of naauwelijks in aanmerking. Een ney mag op het schandelijkst zijn woord breken; wie hem straft, is een onverlaat, (bl. 289.) En toch zegt de man, die zoo denkt en zoo schrijft, op bl. 144: Men heeft veel geschreven over een voorgewend regt des oorlogs, over een voorgewend regt van overwinning, alsof moord en diefstal eenig Regt konden gronden, of ooit eene wettige aanspraak geven. Op bl. 148 zinspeelt de Schrijver op de, zekerlijk hoogstberispelijke, bedreiging der landing bij Cadix door de Engelschen in 1800, terwijl aldaar de pest heerschte, eene bedreiging, die echter niet tot stand is gekomen, daar de Engelschen tegenbevel gaven, en hangt deswege het afgrijselijk tafereel eener gebombardeerde stad op, waar geneesheer en zieke op hetzelfde oogenblik, onder hetzelfde dak, verpletterd werden; een tafereel, dat nooit bestaan heeftGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 649]
| |
Om deze reden zegt jouy, dat een Godönteerend egoïsmus Engeland afgescheiden houdt van de groote Europesche vereeniging, stelt het met Turkije gelijk, en voorspelt deszelfs val binnen eenige jaren. Mogt hij toch slechts aan de gruwelen zijner landgenooten te Unterwalden, te Lubeck, Regensburg, Madrid, Moskou en Woerden denken! Om nu niet eens van lodewijk XIV te spreken, wiens nagedachtenis onze Schrijver (bl. 177) zelf niet verdedigen wil. Doch napoleon mag niemand te na komen. Toen de Bondgenooten aan de vijanden van Frankrijk den doortogt over hun grondgebied toestonden, (bedoelt hij Oostenrijk in 1813? of de Zwitsers?) handelden zij even als een gezonde, die den brand stak in de werkplaats van eenen zieken mededinger, en hem zelve den dooksteek gaf. O, die arme zieke bloed! wat kwam die ziekte hem buiten zijne schuld aan! (bl. 184, 185.) De vreemdeling heeft Frankrijk niet overheerd, dan door het te verdeelen, (bl. 189.) ‘Rome en Sparta vertrouwden, gedurende de Eeuwen nunner vrijheid, alleen aan zichzelve de bewaring derzelve.’ Een Lid van het Instituut moest weten, dat de Romeinen door hunne Latijnsche Bondgenooten ruim zoo zeer als door hunne eigene wapenen den vijand versloegen, en dat in den slag bij Platea, die Griekenlands vrijheid besliste, zeven Heloten of slaven tegen éénen Spartaan dè Perzen bestredenGa naar voetnoot(*). Wat het beteekent, dat de maagden van Frankrijk, van Duitschland en Engeland niet uit kunnen gaan, zelfs te midden der haren, zonder zich te zien ingewijd in de geheimen der ondeugd en ontucht, (IIde D. bl. 90.) is ons een raadsel. De Schrijver zal toch althans de Duitsche en Engelsche zeden niet naar die van het Palais Royal te Parijs afmeten? Het tweegevecht (IIde D. bl. 190-194) en de zelfmoord (bl. 194-199) worden slechts zeer flaauw berispt; de laatste bijkans voorgesproken. Voltaire (bl. 235) is het licht der geslachten en de weldoener der menschheid, de Apostel der rede en derwaarheid; er is geen hoek van den aardbol, waar zijne schriften niet gekomen zijn; geen Franschman, | |
[pagina 650]
| |
of hij heeft persoonlijk belang in hare verdediging!!! (Men denke aan het Evangile du jour, de Bible enfin expliquée, de Philosophie de l'Histoire, de Pucelle d'Orleans, de scheldwoorden, tegen zijne tegenstanders uitgebraakt, van dezen beminnelijken Apostel der Rede en Waarheid?) Wie is die ethaim, die niet wilde, dat men haar over den dood harer kinderen vertroosten zou? De Bijbel noemt rachel; maar de Heer jouy is Lid van het Instituut; hij weet het zekerlijk beter; gelijk hij ook, in eene omschrijving of, zoo als de Vertaler het teregt noemt, verknoeijing van den 137sten Psalm, dat dichtstuk aan de vrouwen van Sion toeschrijft, waarvan de Bijbel weder niets meldt. ‘Men kan twijfelen,’ zegt hij, ‘of een man toonen van zulk eene roerende eenvoudigheid zou gevonden hebben!’ Hij leze slechts het laatste (9) vers van dien Psalm, en zegge dan nog, dat eene vrouw dien gemaakt heest! Doch waarschijnlijk heeft hij zich niet verwaardigd, dien in het Oude Verbond zelve na te lezen, die Geschiedenis van een Volk van mannen des bloeds, altijd geknield voor een' God in woede, die zonder de vrouwen monsters van wreedheid zouden geweest zijn. Doch reeds genoeg, ja meer dan te veel, over deze zonderlinge zedekundige Staatkunde. Na jouy lazen wij droz, en waren door die voorgaande lectuur niet zeer gunstig met hetzelve vooringenomen. Doch hoe aangenaam werden wij verrast door de gezonde denkbeelden, de bedaarde, mannelijke, van alle gezochte fraaiheid verwijderde voordragt, welke dit klein, maar veelbevattend en belangrijk geschrift kenschetsen! Doch het zal noodig zijn, tot beter verstand hiervan, even een' blik op den toestand van Frankrijk te werpen, waarmede dit stuk zich nog meer dan het vorige bezig houdt. Sedert de herstelling van lodewijk XVIII hebben de Buonapartisten, onder den dekmantel van vrijheidsgezinde denkbeelden schuilende, aan de ware vrienden der vrijheid veel nadeel gedaan. Onder het waarlijk liberale Ministerie van decazes heeft de misdaad van louvel en de verkiezing van gregoire, die den dood des Konings goedgekeurd had, de uitnemendste voorwendsels aan de Servilen en de voorstanders der oude misbruiken gegeven, om de echte vrijheidsvrienden te lasteren, die zekerlijk, door hunne verdediging dier onberadene keuze, veel vat op zich gaven. Hierbij kwam nu nog, dat zij zich door de Ultra's lieten | |
[pagina 651]
| |
verschalken, en het voormalige Ministerie, dat tusschen beide partijen zocht door te zeilen, met dezen vereenigd, ten val bragten, waardoor hunne ergste vijanden in het bewind kwamen, en hunnen Bondgenooten, met de gewone eerloosheid van Fransche hovelingen, den voet ligtten. Het zijn deze misstappen, en de gedurige tegenwerkingen, die zelfs een decazes van de Ultra-Liberalen moest ondervinden, welke men in het oog moet houden, ten einde den Heer d'roz niet van vijandschap tegen de beginselen van vrijheid te verdenken, zoo hij in alles niet hare zich noemende verdedigers goedkeurt. Hij is er voorts zeer verre af, van de thans heerschende partij der duisterlingen te vleijen; integendeel waarschuwt hij deze ten ernstigste tegen het gevaar der omwentelingen. De grond van zijn stelsel is dit: Er zijn drie stelsels van Staatkunde; 1) dat der onderdrukking, of van het Despotismus, (om het even van éénen of van velen) waarbij het grootste getal der inwoners van eenen Staat aan de minderheid derzelve onderworpen is; in dit stelsel heerscht de slavernij; 2) dat der Regten van den Mensch, die men boven de pligten doet gelden; een stelsel van geweld, omwenteling, en toch ook van lafhartige schikking naar alle veranderingen; terwijl deszelfs voorstanders, alleen Regten en geene pligten huldigende, vrijheid hebben, om van die Regten af te zien; 3) het stelsel der pligten, waardoor elk gehouden is, die plaats in de Maatschappij, het zij hoog of laag, te vervullen, welke de Voorzienigheid hem door den loop der dingen aanwijst, naar niets hoogers tracht, maar ook ‘verpligt is, de voordeelen te behouden, welke voor onze natuur als vrije en redelijke wezens noodzakelijk zijn. Door mijne pligten wordt mij voorgeschreven, mij niet in mijne eigene achting te verlagen; de pligt gebiedt mij, in mijzelven het wezen, dat uit de handen van een' wijzen Schepper kwam, niet te laten vernederen’ (bl. 22). Men kan er bijvoegen, (en dit toont de Schrijver ook iets verder aan) dat de pligt ter handhaving van heilige Volksregten door de Vertegenwoordigers der Natie een veiliger waarborg tegen overtreding dier Regten door een' of meer overweldigers is, dan een hoogstgevaarlijk gevoel dier Regten bij de groote menigte, welke zoo ligt onbesuisd voortholt naar regeringloosheid, en naar hare dochter, de dwingelandij. Een Volk moet verlicht worden, om vatbaar te zijn voor staatkundige vrijheid. | |
[pagina 652]
| |
Zonder dit is die gift betzelve ten hoogste gevaarlijk. (Wij dachten daarbij aan het schoone gezegde van schiller, in de Klok: Weh denen, die dem Ewigblinden des Lichtes Himmelsfackel leihn!) Eerst trapswijze moet dus aan de min rijpe, nog onverlichte Volken die vrijheid geschonken worden, maar de burgerlijke moeten zij alle genieten; en het is tevens de heilige pligt der Regenten, even als van goede voogden, de Volken tot het genot der hoogste mate van behoorlijke staatkundige vrijheid door voorlichting vatbaar en geschikt te maken. Bevrijden de Volken zich, zonder daartoe eerst rijp te zijn, door eene omwenteling, zoo heeft men de schromelijkste gevolgen, en eene erger tirannij, dan waaraan men ontsnappen wilde, te wachten. Twee soorten van omwentelingen zijn uit zichzelve wettig; de afschudding van het juk des vreemdelings, en de tegenstand der Koloniën tegen de onderdrukking van het Moederland. (Hiermede zijn dan onze opstand tegen de Spaansche verdrukkers in 1572, gelijk tegen de Franschen in 1813, die der Noord-Amerikanen in 1775, en der Zuid-Amerikanen sedert 1810 geregtvaardigd.) ‘Tusschen de beide opgenoemde soorten van Revolutiën, en die, welke door de ingezetenen van een' Staat tegen hunne eigene Regering ondernomen worden, bestaat er een gelijk verschil, als tusschen den oorlog met vreemden en den burgerkrijg’ (bl. 46). Een akelig, doch waarachtig en niet eens te zwart gekleurd tafereel der Fransche Omwenteling volgt hierop. Doch, hoe het daarmede zij, nu eenmaal de omwenteling dáár is, kan slechts een onzinnige eene tegenomwenteling, die al het oude terug zou brengen, verlangen. ‘Hoe verlichter de Souverein is, des te meer zal hij zich tegen hunne wenschen aankanten, want eene tegenomwenteling is zelve weder eene Revolutie,’ (bl. 57.) Maar alle zijne zorgen moeten zich uitstrekken, omwentelingen voor te komen. 1) Het eerste en beste middel daartoe is verlichting des Volks. Het tegenovergestelde beginsel, de menschen door onkunde in onderwerping te houden, is geheel verkeerd. Men bevordert door onkunde tevens gebrek aan nijverheid, armoede, en daardoor onzindelijkheid, ja zelfs besmettelijke ziekten. (Getuige Turkije, waar de pest periodiek is!) Aalmoezen zijn daartegen een ellendig palliatief. Ook worden de omwentelingen, zoo zij al door dit middel vertraagd worden, naderhand daardoor zoo veel te vreesselijker. 2) Het tweede middel is trapswijze verbeterin- | |
[pagina 653]
| |
gen in het bestuur, zoo als de brave turgot onder lodewijk XVI zou hebben bewerkstelligd, indien de hovelingen hem niet hadden doen vallen. Hij wilde Provinciale Vergaderingen instellen, en de nijverheid van alle hinderpalen ontheffen. De hoofden van den Staat moeten met verlangen uitzien naar den tijd, wanneer hunne volken de vrijheid zullen verdienen. ‘Zij verliezen daardoor van die valsche en gevaarlijke magt, welke men willekeur noemt; maar in wezenlijke magt zullen zij winnen.’ (Dit wist theopompus, Koning van Sparta, reeds, toen hij de Ephoren instelde.) ‘Het is stellig bewezen, dat vertegenwoordigende ligchamen, in tijden van groot gevaar, ligtingen van manschap en opbrengsten van geld verkrijgen, die de stoutste Minister van het volstrekte Despotismus den moed niet zou hebben te vragen.’ 3) De Godsdienst, met name de Christelijke Godsdienst. Droz spreekt daarvan op een' geheel anderen toon dan jouy, met ongeveinsden eerbied en hoogachting. Men vergelijke slechts de schoone plaats over het gebed (bl. 105) met de boven aangehaalde van jouy over dat onderwerp. IIij keurt de verspreiding van het Nieuwe Verbond door de Bijbelgenootschappen goed; minder die van het Oude. (Deze bedenking verdient inderdaad opmerking. Onbeschaafde Volken of menschen verstaan het grootste gedeelte der gewijde schriften van het Oude Verbond zonder Commentarius, welken het Bijbelgenootschap uitsluit, volstrekt niet.) Maar te veel plegtigheden zijn den Godsdienst nadeelig. Dwang brengt alleen schijnheiligheid voort, en daarom is de onverdraagzaamheid zoo ongerijmd en zoo schadelijk; doch men moet ook niet onverdraagzaam zijn tegen het bijgeloof. Onder de eerste pligten van den Regent behoort het volksonderwijs. Met zeer veel genoegen zien wij hier den Franschen Schrijver de beginselen ontwikkelen, waarop onze Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en ook onze wet op het lager onderwijs rust; het algemeene, maar tevens doelmatige onderwijs, ook der mindere klassen. De bedenkingen, tegen dit stelsel ingebragt, wederlegt hij bondig. Hij verklaart zich voor het wederkeerige (Lancastersche) onderwijs, doch vindt zulks ook wel eens overdreven geroemd, en vermeldt daarbij den lof van eenen weldoener des menschdoms, den Abt de la salle, die eene ons onbekende manier van gelijktijdig onderwijs in Frankrijk invoerde. - Een andere pligt van den | |
[pagina 654]
| |
Regent is, aan alle klassen van ingezetenen eene behoorlijke mate van vrijheid te verzekeren. Onbelemmerd moet de Godsvereering, geëerbiedigd de persoonlijke vrijheid, en heilig het eigendom zijn, niet enkel de stoffelijke bezittingen, maar ook het middel om die te verkrijgen, de nijverheid. Stellig verklaart zich de Schrijver tegen de Gilden. Bestaan die drie waarborgen, zoo is de mensch onder alle Regeringsvormen vrij; bestaan zij niet, zoo is hij onder tirannij gekromd, zelfs in de minst beperkte volksregering. Een zeer belangrijk Hoofdstuk volgt nu, waarin Frankrijks inwendige toeftand met veel juistheid wordt voorgesteld. Even na 1815 kwam aldaar de middelstand aan 't roer van zaken door de eerste Verkiezingswet, die de keuze der Afgevaardigden voor de tweede Kamer in deszelfs handen stelde. Intriganten, die tot gemor, onophoudelijken tegenstand en de reeds gemelde ergerlijke keuze van gregoire aanleiding gaven, waren oorzaak, dat de Regering de Verkiezingswet door eene andere, die meer invloeds aan den Adel en de groote grondbezitters, dan aan den koopman en burgerstand geeft, deed vervangen. Doch de Adel verheffe zich nu daar op niet! Hij spiegele zich aan de Engelsche Pairs, leden van het Hoogerhuis, maar geheel in alles innig met het Volk verbonden. Hij denke toch niet, dat hij de dagen der Middeleeuwen, le bon vieux tems, weder kunne doen herleven! Daarvoor is de staat der zamenleving te verre gevorderd. Ook de Geestelijkheid moet met den tijd vooruitgaan, anders staat haar invloed, zoo wel als hare voorregten, schrap. Aan veroveringen moet niet meer gedacht worden. (Heerlijk is de hier voorkomende karakterschets van napoleon, en, zoo dit verslag niet reeds zoo lang ware, zouden wij die onzen lezeren niet onthouden. Thans laten wij haar weg, doch met leedwezen; zij is waardig, naast de beroemde schilderij van dezen man door van der palm in deszelfs Gedenkschrift eene plaats te bekleeden.) De krijgsroem, dien zelfs de Liberalen in Frankrijk elk oogenblik inroepen, is de regte weg naar het Despotismus en naar de diepste ellende. - Eindelijk, men moet tot geene partij zweren, zich aan geene derzelven slaafsch verbinden; want alle partijen worden meer door de hartstogten dan door de rede bestuurd. In alle partijen zijn brave mannen en deugnieten. Draaijers, die, door eigenbelang alleen gedreven, van partij wisselen, zijn het verachtelijkste, - verstandigen, die boven de partijen verheven | |
[pagina 655]
| |
zijn, het beste gedeelte der Maatschappij. Van dien stempel was de Kanselier de l'hôpital, wiens levenschets hier als voorbeeld wordt bijgebragt. - Ten slotte volgen raadgevingen, in dien geest, aan jonge lieden. Ziet daar eene schets van dit, naar ons inzien, voortreffelijk geschrift, hetwelk wij, ook wat den stijl betreft, die hier gepast is, verre boven het eerst vermelde de voorkeur zouden geven. Wij hebben daarop geene noemenswaardige aanmerkingen. Slechts in één punt zijn wij het meer met jouy eens, dan met droz. Laatstgemelde verheft ergens (bl. 51) zeer de zeden der Franschen in het midden der vorige Eeuw, toen de liefde tot het goede, menschlievendheid, geluk van allen, Vaderland, de harten met aandoening zouden hebben doen kloppen. Jouy zegt met veel meer waarheids, bl. 179, 180, dat, van den dood van lodewijk XIV tot dien van zijnen opvolger, het zedebederf Parijs en de Provinciën met ondeugden overstelpte, wier vermelding den onbeschaamdsten van dezen tijd zou doen blozen; terwijl de zeden thans, in den middelstand wel te verstaan, aldaar veel zuiverder zijn. (Ook elders ontziet hij de zedeloosheid in zijn Vaderland niet, zelfs niet in een' hendrik den IV!) Dit goede heeft dan toch de Omwenteling bewerkt. Er heerschen geen lodewijk XV, geene pompadours, oude richelieus noch oubarrys meer! |
|