Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve eener Geschiedenis der Kruistogten naar het Oosten, tot op de herovering van Ptolemais in 1291. Door N.G. van Kampen. IIde en IIIde Deel. Tot op de verwoesting van Jeruzalem in 1244. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1825. In gr. 8vo. f 7-80.Wanneer men de Kruistogten, in eene oppervlakkige kronijk, bloot als op zichzelve staande gebeurtenissen las, dan zou menigeenen de lust al spoedig vergaan. Immers, het gezigt van honderdduizenden, mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards, vorsten en slaven, uit dweepzucht en bijgeloof naar afgelegene gewesten heenstroomende, om daar jammerlijk om te komen, - van dwaasheden en gruwelen, twisten en verraderijen, verwoestingen en ontvolkingen, althans verachtering van welvaart en beschaving, in twee of drie werelddeelen; - zulk een gezigt is voorwaar geen uitlokkend | |
[pagina 656]
| |
schouwspel! Maar, in de hand van een' wijsgeerigen navorscher der geschiedenis leveren zij, gelijk men op het eerste aanzien reeds vermoedt, eene des te rijker en geschikter stof, om de leerrijkste tafereelen te ontwerpen. Behalve toch, dat geene twee eeuwen van woeling en werkzaamheid kunnen verloopen, geene nieuwe staten kunnen gesticht worden en weêr ondergaan, of er moeten zich vele karakters en eigenschappen ontwikkelen en doen kennen, voor hem, wiens eerste studie, als mensch, de mensch zelf moet zijn, van het uiterste belang, - behalve dit algemeene gewigt der overweging van een tijdperk zoo rijk in velerlei daden, komt hier zelfs bij den minst nadenkenden gereedelijk de vraag op: vanwaar dit zoo ontzaggelijke als vreemde, wonderbare verschijnsel? vanwaar, dat het rijken en armen, wijzen en dwazen, vromen en goddeloozen in ons werelddeel eensslags in het hoofd komt, zich, met achterlating en verwaarloozing van het dierbaarste, wat de mensch heeft, eerst als razenden op een vreemd, verafgelegen gewest te werpen, of reeds in de poging daartoe om te komen, en vervolgens in deze koorts van den menschelijken geest, wel verpoosd en langzamerhand verzwakt, maar niet afgebroken, twee eeuwen vol te houden? En wijders: wat was toch wel het gevolg van zulk eene beroering? wat bragt het verlies van zoo vele menschen, wat bragt de terugkeering van de overigen uit zoo afgelegene landen, wat de vermenging zoo veler volken en natiën, deels tot één doel vereenigd, deels in onwillekeurige aanraking, als gevangenen, verwonnenen, enz. gekomen, toch wel te weeg? Want wie ziet niet, dat zoo wel het laatste, als inzonderheid het eerste, iets zeer groots, zeer wetenswaardigs moet zijn; dat, gelijk de oorzaken met de geheele geschiedenis van dien en vroegeren tijd, zoo de gevolgen met die des lateren, tot zelfs op onze dagen toe, in een naauw verband moeten staan? En zoo is het inderdaad gelegen. De geschiedenis der Kruistogten is een allerbelangrijkst gedeelte der algemeene geschiedenis. Ja, wij hebben aan deze wonderbare gebeurtenis, bij welke niet slechts de geest des tijds krachtiger en helderder aan het licht kwam, dan hij anders misschien zonde hebben gedaan, maar dien ook uitlokte om vele zaken te beschrijven, die anders wel voor altijd in het duister zouden gebleven zijn, ligt meer kennis van de kindschheid, ontwikkeling en vorming des nieuweren Europa's te danken, dan aan eenige andere zaak. | |
[pagina 657]
| |
Vanhier, dat men een welgeschreven verhaal en beschouwing van dit bloote, wonderbare verschijnsel zoude kunnen noemen eene, in den avontuurlijksten (schoon toch waren) roman gekleede, beknopte geschiedenis der elfde en twaalfde eeuw; strekkende tevens tot eene inleiding en gepasten grondslag voor de volgende, nog niet geheel verloopene tijdperken. Zietdaar eenige trekken, om het belang van zulk een boek, als het onderhavige, uit de pen van eenen van kampen, met een' opslag van het oog te doen kennen! Reeds bij de verschijning van het eerste deel, kondigden wij hetzelve, als de vervulling eener behoefte in onze letterkunde, als een werk uit de bronnen geput, en, voor zoo ver wij konden oordeelen, 's mans verworvenen roem als geschiedschrijver ten volle waardig, aan; naderhand vonden wij gelegenheid tot eenige vergelijking met een Hoogduitsch geschriftGa naar voetnoot(*), onlangs op onzen bodem overgebragt, waarbij wij, in het algemeen, de meerdere bezadigdheid en onpartijdigheid van onzen landsman moesten huldigen; thans, bij de voortzetting des werks, op hetzelve terugkomende, zien wij hetgeen wij voorzagen vervuld, dat namelijk nog een vierde deel noodig is, om de taak af te werken; en meenen wij, over het geheel, ook dit onderscheid met den schrijver der Tafereelen te hebben opgemerkt, dat, gelijk deze de blijvers in het verwonnen Oosterland gunstiger, de gestadig aankomenden minder gunstig beoordeelt, dan zulks, betrekkelijk, plaats heeft bij onzen geschiedschrijver, zoo ook van kampen den toestand van het nieuwe Christenrijk niet zoo veel uitvoeriger en naauwkeuriger, dan wel dien van Europa, teekent. Hier is hij inzonderheid allerbelangrijkst. Bij elken nieuwen kruistogt (en wij hebben er reeds niet min dan zeven) maalt hij ons, bij het opsporen der oorzaken, den toestand van de onderscheidene rijken, de betrekking van allen onderling, den staat der kerke, derzelver bestuurders en Opperhoofd, van zoo veel belang en zoo diep betrokken in het vermeende heilige werk der verovering van het beloofde land, en daarbij de opgemerkte vordering of verachtering in welvaart, zeden en beschaafdheid, de vorming der Ridderschap, en wat des meer zoude kunnen genoemd worden. Inderdaad is dit gedeelte der geschiedenis van Europa thans | |
[pagina 658]
| |
van dubbel belang. Want de lang zoo diep verachte Middeleeuwen vinden thans, als bij weêrslag, hare luide lofredenaars; even gelijk het ergste papismus, dat Jezuiten uitbroedt en door Jezuiten verdedigd en verbreid wordt, of het bij tegenstelling ware tegen de ligtzinnigheid der vorige eeuw, thans vele voorstanders aantreft. Bij het licht der geschiedenis echter, zoo als onze, wel Protestantsche, en voor waarheid en deugd ijverende, maar nooit opzettelijk eenzijdige, door sektengeest verblinde en onregtvaardige van kampen dat ontsteekt en aanwendt, blijkt genoegzaam, dat wij waarlijk geene reden hebben, om die tijden terug te wenschen, of pogingen te doen, om den ouden nacht, als heilrijker en heiliger dan den tegenwoordigen dag, wederom te doen heerschen. Ja, wij zouden hen, die naar deze predikers der domheid en prijzers van de verloopene dagen hooren, wel willen bidden, het huishouden, in kerk en staat en allerlei betrekking toen plaats hebbende, eens met aandacht te beschouwen, en in het bijzonder te letten op de daden van zoo vele martelaars en heiligen, als uit dezen tijd vooral afkomstig zijn! Misschien werden ze van menige dwaasheid bekeerd, en hielpen nog bij tijds waken tegen verschijnselen, die ons de meer- en meerdere terugkeering van dien goeden (?) ouden tijd wel haast schijnen te verkondigen. Doch wij zijn onzen lezeren eenig nader verslag van den inhoud dezer twee deelen verschuldigd. Het eerste deel liep tot het jaar 1161, en bevatte, behalve eene zaakrijke inleiding, twee boeken, gaande het eerste tot de inneming van Jeruzalem, het andere de geschiedenis van vijf Koningen des nieuw gestichten staats, Godfried van Bouilon, Boudewijn I, Boudewijn II, Fulco van Anjou, Boudewijn III, verhalende, als wanneer de komst van Nourreddin op het oorlogstooneel de Christenen niet weinig benaauwt en een' nieuwen kruistogt uitlokt. Het tweede deel bevat, in drie boeken, dezen tweeden en nog een' derden kruistogt, met hetgeen tusschen deze hoofdverschijnsels ligt, dezelve aaneenknoopt, volgt en voorbereidt; staande buitendien de toevloed van gewapende bedevaartgangers en heilige strijders geen oogenblik stil. De dertien laatste jaren van Boudewijn III, en voorts de regering van zijnen broeder Amaury, van Boudewijn IV, en Guy van Lusignan, onder wien Jeruzalem door Saladin wordt ingenomen, vullen de twee eerste boeken; terwijl het laatste de gebeur- | |
[pagina 659]
| |
tenissen, zoo in Europa en Klein-Azië, als in Palestina, voortzet, tot op den dood van Keizer Frederik I, en daarna van zijnen zoon, den Hertog van Zwaben, in het jaar 1190. Het derde deel bevat vier boeken en zeven, benevens voorbereiding tot een' achtsten kruistogt; beginnende met den veldtogt van Philips Augustus en Richard Leeuwenhart; vervolgens Richard alleen, als algemeen hoofd; den dood van Saladin, dien geduchtsten bestrijder der Christenen; Innocentius III, een' vijfden kruistogt predikende; de verovering van Konstantinopel door de Kruisridders; den kruistogt der kinderen; de inneming van Damiate; deszelfs herovering door de Sarracenen; gedrag van den Paus en de Venetianen omtrent Konstantinopel, en worsteling des eersten met den Keizer; afstand van Jeruzalem aan de Christenen; verschijning der Mongolen; verwoesting van Jeruzalem, in 1244. Dit aangestipte doet ons immers eene zee van gebeurtenissen verwachten, welke wij aldus nog nader in het laatste deel willen aanstippen. In weerwil der geduchte tegenspoeden, zoo met als buiten eigene schuld, veroveren de dweepende gelukzoekers nogtans eene menigte van steden met derzelver gebied, vestigen daarin Europesche vorstendommen, en verbinden die, na de inneming van Jeruzalem, tot één leenroerig rijk; maar brengen er ook al de gebreken over, met dit leenstelsel, benevens de magt der geestelijken, verbonden, die hier zelfs, om menigerlei reden, nog vruchtbaarder in twist en scheuring zijn; zoodat nog grootere verdeeldheid onder de Oostersche vorsten, waar gebrek aan eene geregelde opvolging, en gedurige versnippering van het gebied onder vele kinderen, alle duurzame rust verbant, wel de voorname sterkte van het nieuwe rijk uitmaakt, dat echter niet lang bestaat, maar welhaast tot eene smalle strook aan zee, met weinige steden en vestingen, versmelt, door de gematigdheid van Keizer Frederik en Sultan Al-Malek-Al-Kamel zich, ja, nog eens bijna tot de oude grootheid verheft, maar om welhaast te volkomener neêr te ploffen. De laatste worstelingen, in dit boekdeel verhaald, hebben, in Egypte, bij Damiate plaats, waarbij onze Noordnederlanders, gelijk van den beginne af aan de Zuidelijke, eene vereerende rol spelen. Slechts iets van de belangrijke bijzonderheden op te geven, die in dit verhaal voorkomen, achten wij bijna ondoenlijk. De vergelijking van het gedrag der Turken of Sarrace- | |
[pagina 660]
| |
nen met dat van de Kruisvaarders valt, over het geheel, niet gunstig voor de laatsten uit. Zij beschouwen genen als heidenen, en deze hen als afgodendienaars: wie had meest regt? Tegen elkander gedragen zij zich, vooral in den beginne, als Barbaren; de zoogenaamde Christenen gewis niet het minste trouweloos. Naderhand schijnt eenige verzachting en ook toenadering plaats te grijpen; maar grootsche, onbaatzuchtige, opregt godsdienstige en zedelijke karakters, als Godfried en Tancredo, worden tevens langs hoe zeldzamer. Trouwens, dit kon niet anders, en over het geheel viel er van den beginne af aan op de heiligheid en liefde dezer gewapende uitbreiders van het geloof niet veel te roemen. De meesten hadden niet noodig bedorven te worden; zij waren het te huis reeds; de verwildering, door allerlei avonturen, op eenen zoo langen togt maakte het gewis niet beter, en zij hadden wel de verhittende zon en weelderige luchtstreek van het Oosten niet van doen, om tot de uiterste zedeloosheid te vervallen. Onze schrijver houdt echter, gelijk wij zagen, de gevestigden en deels geborenen op dezen grond voor de ergsten. Wij aarzelen, omtrent dit of andere punten, eenige uitspraak te doen, en gevoelen, over het geheel, weinig lust, eene eigenlijke beoordeeling en kritiek der bijzonderheden te leveren. Eene Geschiedenis der Kruistogten, zoo als deze, is zelve eene aanhoudende kritiek van die vroegere, betzij oorspronkelijke, hetzij later uit deze zaamgestelde schriften, op welke het verhaalde berust. Waar van kampen de zaken in een ander licht beschouwt, dan anderen gedaan hebben, daar geeft hij meestal reden van zijne beschouwing. En ware het nu ook, dat deze ons niet overal even gewigtig toescheen, wat had er de lezer aan, slechts een gevoelen te meer te hebben? Vele zaken zijn, op dien afstand, bij het gebrekkige veler bescheiden, door partijdigheid, onvolledigheid, onnaauwkeurigheid en gemis aan wijsgeerig inzigt, met geene zekerheid te beslissen. Verblijden wij ons, dat wij nog zoo veel hebben, dat, tot meer dan één tafereel versmolten, de beschouwing van hem, die belang stelt in alwat het menschdom betreft, dubbel waardig is. Verheugen wij ons in het bijzonder ook in dit nieuwe gewrocht van onzen van kampen, wiens stijl en trant wij niet behoeven bekend te maken. Het is meer tot eene aangename verpoozing, dat wij hier het volgende, voor velen ligt niet onbelangrijke, staal plaatsen. | |
[pagina 661]
| |
‘Aan de kruistogten had men, volgens het thans vrij eenparig aangenomen gevoelen, het gebruik der wapenschilden te danken. Zulke groote legers, uit verschillende Natiën bestaande, hadden herkenningsteekenen noodig, om zich elk onder de banieren van zijnen leenheer te scharen. Eerst bediende men zich, zoo 't schijnt, van de onderscheidene klenren der kruisen; en wij hebben vroeger gezien, dat voor Acre de Franschen roede, de Engelschen witte, en de Vla mingen groene kruisen droegen. Doch juist in deze langdurige verzameling van onderscheidene Volken schijnt zich de behoefte aan eene duidelijke onderscheiding op het levendigst te hebben doen gevoelen, en het schild was het gemakkelijkste wapentuig, waarvan men zich tot dat einde bedienen kon. Reeds de legerhoofden der oude Grieken waren, volgens de treurspeldichters, in het beleg van Thebe juist ook aan de teekenen der schilden kenbaar geweest, en eene gelijke behoefte deed in gelijke omstandigheden de kruisvaarders, welke zekerlijk nimmer aeschylus noch euripides hadden gelezen, zich op dezelfde wijze onderkennen. Eerst waren het ook slechts de groote leenmannen, de opperhoofden, die blazoenen aannamen van kruisen (welke nog eene hoofdrol in de wapenkunde spelen), zinnebeelden, figuren van forsche dieren (hetzij wezenlijk bestaande of ingebeelde), zoo als leeuwen of eenhoornen, van bloemen, vruchten, of ook van de kleuren zijner Dame. Eenmaal deze onderscheiding bij de meerderen zijnde doorgegaan, wilden, volgens een' trek, dien wij dagelijks in de zamenleving opmerken, ook de minderen bij hen niet onderdoen. En deze teekenen van onderscheiding behield men, ook na de terugkomst in 't vaderland, als een bewijs der roemruchtige tegenwoordigheid van den bezitter in het heilige land, als een erfdeel, hetwelk even gelijk de Adel bij de laatste naneven de daden der vaderen zon doen gedenken. Allengs werden zij door de steekspelen nog meer verspreid, want dáár moest elk zich daarmede doen kennen, en menigmaal overwon een Ridder in het tournooi, ligtte zijnen tegenstander uit den zadel, of kwetste hem wel eens doodelijk in het meer ernstige steekspel op leven en dood, en behaalde den prijs, zonder zijn' naam te doen weten, omdat hij nog in de ongunst zijner Dame verkeerde. Hij werd dan altijd naar zijn devies onderkend en genoemd. Het vaandel der Fransche Koningen had geen bijzonder teeken: het was een stuk vuur- | |
[pagina 662]
| |
kleurde zijde, vierkant, maar van onderen op drie plaatsen gefpleten, hetwelk zijnen naam (auriflamma of oriflamme) waarschijnlijk van de goudkleur ontleende. Deszelfs afkomst was van de Abdij van St. Denis, die de Graven van Vexin tot hare beschermheeren gekozen had, en hun dus ook haar vaandel toevertrouwde. Toen de Fransche Koningen dit Graafschap met de kroon vereenigd hadden, achtten zij het zich ten pligt, het gewijde vaandel eener zoo geachte Abdij tot het hunne te nemen. Deze Rijksbanier was zeer gezien: zij toog alleen met den Koning ten strijde, en hare afkomst van de Geestelijkheid omzwachtelde haren oorsprong met eene menigte fabelen. Zij was de banier des Koningrijks, niet des Konings, en werd in den strijd altijd door de edelfte Ridders gedragen.’ |
|