tigdheid; want, gelijk hijzelf met voorbeelden toont, niet alle uitheemsche woorden zijn ongeschikt om het volkomen burgerregt bij ons te verkrijgen, en niet alle nieuwgesmede zullen als kinderen van het echte bed erkend, en anders dan met weêrzin in handel en wandel toegelaten worden.
Het werkje leest voor het overige aangenaam. En vindt er de kundige ook niet veel nieuws, en hier en daar wel iets te berispen, (de Professor is ons b.v. veel te zacht omtrent de onkundige vertalers, die zoo maar rijp en groen - neen, meestal enkel groen, groene mofferij, in de vaderlandsche letterkunde binnen voeren) de meeste lezers zullen er genoeg aantreffen, dat hun onbekend, verrassend, en, wij hopen, nuttig zal zijn, tot eene behoorlijke, schoon niet te overdrevene, waardering onzer schoone moedertaal.
Wanneer de Heer lulofs het verschil van karakter en denkwijze, het meer diepe of oppervlakkige in het bijzonder, van Duitscher, Franschman en tusschen beiden geplaatsten Nederlander, uit de taal en hare meerdere of mindere oorspronkelijkheid, van elk dezer volken, als bron, afleidt, dan gaat hij misschien te ver, en zouden wij, over het geheel genomen, de zaak liever omkeeren, de taal bloot als kenbron, het karakter als den grond, waaruit deze opwelt, beschouwen; schoon het verlies van de eigene taal ligt met omstandigheden in verband kan hebben gestaan, die dezen grond dusdanig hielpen vormen. Deze aanmerking drong zich eenigzins bij ons op, en hierbij zullen wij het ook laten. De ijverige Hoogleeraar zie vele vrucht van zijnen arbeid!