| |
De Abydeensche Verloofde. Uit het Engelsch van Lord byron, door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1826. In gr. 8vo. IV en 67 bl. f 1-40.
De Heer van lennep, die waarachtig per extrapost den tempel der vermaardheid schijnt te willen bedraven, en weldra drie uitgevers te gelijk zal noodig hebben, om den verschrikkelijken brand zijner door schrijfjeukte rustelooze vingeren eenigzins af te leiden, berigt ons, in de voorrede voor deze Abydeensche Verloofde, twee zeer belangrijke zaken.
| |
| |
Vooreerst meldt hij, ‘ten genoege van hen, die hem beschuldigd hebben, dat hij eene bastertsamenslansing uit schiller, ancelot en lamartellière (de Fiësko) voor een oorspronkelijk Treurspel heeft willen opdisschen, dat de Aanteekeningen achter dit stuk insgelijks uit het Engelsch zijn overgezet.’ Wij danken hem voor deze openhartigheid; want nu weet men ten minste, dat hij dit meisje niet gegenereerd, maar hetzelve alleen wat opgebakerd heeft; terwijl het ons te voren toescheen, dat hij zich het vaderschap van den Fiësko zoo wat half en half wilde laten aanleunen, waartegen wij, die aan elk het zijne, en vooral aan iederen vader zijn eigen kind willen overlaten, onze aanmerkingen hebben ingebragt. Wij meenden in gemoede eene daad van de striktste regtvaardigheid te verrigten, door bij onze beoordeeling van dat Treurspel te beweren, dat van lennep schiller had gevolgd, en zich slechts eenige belangrijke uitlatingen en verschikkingen had veroorloofd, welke wij voor geene verbeteringen konden houden; doch zie! daar daagt een Kluizenaar aan de Maas op, die, onder een' vloed van scheldwoorden op onze onschuldige Letteroefeningen, zijn best doet, om te bewijzen, dat van lennep schiller niet heeft gevolgd, maar ancelot, die zelf schiller gevolgd heeft; en eenige regels lager beweert, dat het niet gelukken van den Nederlandschen Fiësko daaraan toe te schrijven is, dat er te veel van schiller, te weinig van ancelot is overgenomen. Hoe een man, die in éénen adem zulke tegenstrijdigheden nederschrijft, wèl bij zijne hersenen zijn kan, vatten wij niet; waarschijnlijk
heeft hij zich sus gedacht op den pseudo-Aristotelischen hoofdregel van de drie eenheden, van welke hij een groot voorstander schijnt te zijn. Wanneer wij er dien zwartgalligen Heremiet een genoegelijk oogenblikje mede verschaffen kunnen, dan willen wij hem gaarne, onder couvert van den alwetenden en onfeilbaren, fraaigepoederden en netgeborstelden Opper-Recensent, een klein vergelijkingstaseltje toezenden van den Fiësko van schiller en dien van van lennep; en wanneer niet vijf zesde van den laatsten, letterlijk of zakelijk, in den eersten te vinden is, dan beloven wij plegtig, het geheele recenseerwerk aan hem en zijne medekluizenaars te zullen overlaten, en het tevens op zijn woord te zullen gelooven, dat ancelot, voor wien hij eene Platonische liefde schijnt te hebben opgevat, grooter Treurspeldichter is
| |
| |
dan schiller. Men zou kunnen denken, dat wij onze weddenschap zeker verliezen moesten, dewijl de Kluizenaar aan de Maas (die waarlijk nog al wat zal moeten kluizenaren, voordat hij zijnen beroemden Franschen ambtgenoot, jouy, in het licht staat) stijf en sterk beweert, dat van lennep drie vierde van ancelot heeft overgenomen; maar de goede ziel schijnt vergeten te hebben, dat ancelot zelf schiller gevolgd, en al wat hem maar eenigzins aanstond uit denzelven overgenomen heeft. Beide Treurspelmakers plunderden denzelfden winkel, en hunne waar moet er dus wel eenerhande uitzien. Waarlijk, wij gelooven uit verscheidene zijner gezegden, die anders onverklaarbaar zijn, te moeten opmaken, dat de Kluizenaar den Fiësko van schiller nooit gelezen heeft; en deze zonde is toch van wat grover natuur, dan dat men het niet der moeite waardig geacht heeft, om het Fransche namaaksel op te slaan; want Recensent had reeds genoeg aan de omhanselingen van den hooggeroemden ducis, om niet begeerig te zijn naar die van ancelot.
Doch, in de vrolijke en praatachtige stemming, in welke wij geraakt zijn, daar ons van lennep, door eene natuurlijke ideeënverbinding, de belagchelijke rodomontades van den Rotterdamschen Kluizenaar weder in het geheugen bragt, zouden wij bijna vergeten, onze lezers met het tweede belangrijke berigt bekend te maken, dat ons in de voorrede voor deze Verloofde wordt medegedeeld; namelijk, dat de Heer van lennep, om door ieder wel verstaan te worden, de uitheemsche woorden vertaald heeft; ‘want, vervolgt hij, het is bij mangel van een Grieksch Lexicon geweest, dat men mijne Idyllen, welk woord eenvoudig Gedichtjens beteekent, volstrekt als Veldzangen heeft willen aannemen en beoordeelen.’ Nu, die is alleraardigst! Waarlijk, de bekwaamste Veldheer zou bij van lennep de kunst kunnen leeren, om aan eenen juist niet eervollen terugtogt den schijn van eene overwinning te geven. Bij onze beoordeeling van de Akademische Idyllen in questie hadden wij gezegd, dat wij die stukjes, als losse en eenvoudige gedichtjes beschouwd, zeer aardig vonden; maar dat wij de proefneming, om in de Idylle de Herders door Studenten te vervangen, voor geheel mislukt hielden. Nu zou ons van lennep wel wijs zoeken te maken, dat hij die proef niet had willen nemen, en dat hij zijne Idyllen slechts voor eenvoudige gedichtjes wilde
| |
| |
aangezien hebben; gelijk dan ook zijn Vader, op deszelfs Collegie, met veel geleerdheid datgene bewezen heeft, wat geen bewijs noodig had, namelijk dat ειδνλλιον oorspronkelijk een klein gedichtje beteekende. Zijn Hooggeleerde (de achtingwaardige man houde ons dit ten goede) had misschien eene nuttiger les voorgelezen, door er bij te voegen, dat het gebruik dergelijke onbepaalde woorden allengskens tot vaststaande benamingen maakt van zekere soort; gelijk Ode, eigenlijk niets dan gezang, tegenwoordig buiten tegenspraak en voor ieder verstaanbaar het hooge Lierdicht aanduidt, maar niet duidelijker dan Idylle het Herdersdicht. Doch dit in het voorbijgaan. Van lennep, de Zoon, (want wij hebben het waarlijk nu reeds met twee gelijknamigen, en nog met eenen Kluizenaar op den hoop toe, verbruid!) heeft het, om toch goed begrepen te worden, zoo wel in proza als in poëzij gezegd, dat hij wel degelijk Idyllen, en niets dan Idyllen schrijven wilde; men hoore slechts de Toeëigening aan zijne Akademievrienden!
‘De zanggodin, die Ennaas lustvalleien,
Haar' ouden wieg en bakermat, verliet,
De zanggodin der landelijke reien,
Die Moschus eens bezielde en Theocriet,
Die, eeuwen her, langs heuvelen en dalen,
Dat zij weêr stof tot zingen vinden mocht,
De schaduwen van vroeger idealen,
Maar zonder vrucht, helaas! had opgezocht,
Heeft op mijn' beê, de veld- en boschgezangen,
Den boerschen dosch en 't herderlijk cieraad
Door nieuwen toon en kleeding doen vervangen,
En biedt zich aan in Nederlandsch gewaad.’
Zegt het van lennep hier niet duidelijk, dat hij een Nederlandsche moschus of theocritus wilde worden door deze gedichtjes; of, indien men hem van deze stoute aanmatiging wil vrijkennen, dat hij ten minste in den trant van deze scheppers en tevens voleindigers der Idyllische poëzij, in hunne dichtsoort, wilde schrijven? Of begeert men hetzelfde in proza te hooren? Men leze eenvoudig zijn voorberigt. ‘Wie, dus begint hij, de onschatbare Herderszangen van theocritus enz. gelezen heeft en daarbij bekend is met de vruchtelooze pogingen in alle talen aangewend, om eene dichtsoort weder in 't leven te roepen, die
| |
| |
bij 't missen van hare idealen verstorven was, zal zich over de stoutheid verwonderen, waarmede een nog onbekend schrijver de voortbrengselen zijner jeugd den weidschen tijtel van Idyllen voeren doet; vooral, wanneer een vluchtig oog, op dezen bundel geslagen, hem ontdekt dat ik tot hoofdpersonaadjen mijner gedichtjens, geen herders, boeren of satyrs, maar studenten gekozen heb. Mij betaamt het die stoutheid in korte woorden te verdedigen.’ Waartoe deze geweldige omzwaai van woorden en de geheele verdediging, die op dezelve volgt, indien van lennep eenvoudige gedichtjes en niet wel degelijk Idyllen had willen schrijven? De gronden, welke hij tot staving zijner invoering van Studenten in de Idylle bijbrengt, hebben wij, bij onze opzettelijke beoordeeling, wederlegd en, zoo wij meenen, te niet gedaan; dus daarover geen woord meer: wij hebben het hier alleen met zijn opzet, zijn voornemen te doen, dat hij thans, nu de proeve mislukt is, gaarne wilde verglimpen. - Maar, hoe kunnen wij toch zoo veel inkt verkwisten over eene baarblijkelijke zaak! De 12de regel van de tweede bladzijde zijner voorrede luidt letterlijk: ‘Ik moest dus, wilde ik idyllen schrijven, naar andere spreekers uitzien;’ en derhalve koos hij, om de gelijkheid van de denkwijze der Amsterdamsche Studenten met die der Siciliaansche Herders, de eersten ‘tot hoofdpersoonen zijner Idyllen, en liet hun de lediggeworden plaatsen der Menalcassen en Corydons vervullen.’ Dus, Mijnheer van lennep, wat ook de Professor, uw Vader, zijnen Corydons voorpraten, en gij
den Hooggeleerden man thans napraten moogt, een mislukt Idyllendichter blijft gij van nu af tot in lengte van dagen.
Waarlijk wij schamen ons, dat wij onze geachte Lezers zoo lang met dergelijke beuzelarijen hebben bezig gehonden; maar de eer van ons Tijdschrift, die door den Kluizenaar regtstreeks en onbeschoft, door van lennep zijdelings en min of meer verraderlijk werd aangetast, vorderde eene hartige beantwoording, welke wij in het eerst wilden achterwege laten, maar niet konden terughouden, toen ons de gelegenheid door de voorrede dezer Abydeensche Verloofde als van zelve werd aangeboden. Voorpraters, gelijk de Kluizenaar, en napraters, gelijk van lennep, kunnen thans zien, dat wij, schoon vreedzaam van aard en dikwijls zwijgende om des lieven vredes wille, niet altijd den toegeworpen handschoen laten liggen, maar, getergd en gesard, onze zaak,
| |
| |
welke wij in gemoede steeds voor de zaak der waarheid en des regts houden, met allerlei soort van eerlijk geweer weten te verdedigen.
Deze kleine kibbelarij, tot welke wij ons ongaarne vernederden, zal echter geen' invloed hebben op onze beoordeeling der Abydeensche Verloofde, met welk geschenk wij onzer Letterkunde geluk wenschen. Ja waarlijk, wij verheugen ons hartelijk, dat ons grooter publiek thans eenigermate in de gelegenheid gesteld is, om dat groote Engelsche Dichtergenie, dat onoplosbaar menschkundig raadsel, dien zoo hoog verhevenen en dikwijls zoo laag gezonkenen byron nader te leeren kennen. Hoe verschillend ook het oordeel over hem, als mensch, wezen moge, over zijne dichterlijke voortreffelijkheid luidt het eenstemmig; en, schoon men dan niet, met zijne hartstogtelijke bewonderaars, alles als even heerlijk, even onverbeterlijk prijze, maar dikwijls, met bedaardere kunstregters, sommige romantische uitwassen vergezocht, sommige karakters onnatuurlijk, sommige beelden duister, en sommige uitdrukkingen gemanierd vinde, toch erkent men gaarne, dat er schaars eene bladzijde door hem geschreven is, welke niet overvloeit van schoonheden. Ook in deze Abydeensche Verloofde, een verhalend gedicht, met Lyrische brokken doorweven, vindt men dit oordeel bewaarheid. Hetzelve verplaatst ons geheel. door Oosterschen gloed van poëzij en tot in de kleinste trekken volgehouden dichterlijk kostuum, op den Turkschen bodem, en schetst ons de bloedige ontknooping der teederste liefde, die onder de bescherming eener gewaande bloedverwantschap was ontkiemd. De navolging is, over het algemeen, vloeijend en schoon. Gewrongene en onnaauwkeurige uitdrukkingen, gelijk wij er eene in de twee eerste regels van het gedicht vinden:
‘Is het land u bekend waar cypres en waar mirt
Ons de daden des landaarts vertoonen,’
voor het beeld zijn van de inborst of de daden der bewoners, treft men zelden aan. Soms stoot men op pleonastisch om het rijm of de maat aangevulde regels, b.v.: ‘De lastige eenzaamheid kon altijd mij vervelen.’ - ‘De heldre schijn der maan.’ - ‘Die nu de herders kan verblijden.’ - ‘Waar 't verleidelijkst ooft naar olijf- en citroenboom blijft wenken.’ Soms vindt men eenige plaatsen minder gelukkig overgebragt; doch over het algemeen is de
| |
| |
zin van het oorspronkelijke dichterlijk en getrouw, en deszelfs schoonheid en gloed dikwijls zeer gelukkig wedergegeven. Het jammert ons, dat de voorrede van dit stuk, met welke wij ons te lang hebben moeten bezig houden, wegens de beperktheid onzer ruimte, ons buiten de mogelijkheid gesteld heeft, om den Lezer een proefje van de heerlijke poëzij, die hier in een fraai Nederlandsch kleed aangeboden wordt, te geven; doch wij hopen bij eene volgende gelegenheid, wanneer van lennep geen lust tot voorredenen hebben zal, gelukkiger te zijn. |
|