Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
De vragen: Verdient de Vaccine thans nog, als voorbehoedmiddel tegen de Kinderziekte, te worden aangeprezen? en wat heeft daaromtrent de Utrechtsche Kinderziekte-Epidemie van het jaar 1823 geleerd?
| |
[pagina 117]
| |
De beantwoording dezer vragen is mij op dit oogenblik bijzonder belangrijk voorgekomen, zoo wegens de blaam, welke een Nederlandsch Arts onlangs op de Vaccine heeft trachten te werpen, en zijn geschrijf, door het listig inmengen van systematisch godgeleerde, ter zake niets afdoende en verkeerdelijk aangebragte, begrippen, bij sommige zwakke en bevooroordeelde lezers, ingang te doen vinden, als wegens de voorbeelden van menschen, die, te voren gevaccineerd, in deze Epidemie door Kinderziekte zouden zijn aangetast, welke den Geneesheeren dagelijks worden voorgeworpen, om daardoor het onvermogen der Koepokinenting ter beveiliging tegen de Kinderziekte, zoo mogelijk, te bewijzen. Bij deze beantwoording ben ik voornemens mij vooral te bedienen van de waarnemingen, welke ik gelegenheid heb gehad, van de maand November des jaars 1802 tot op dezen dag, en dus gedurende eenentwintig jaren, te doen op zevenhonderd-en-twintig door mij gevaccineerde personen van allerlei klassen, van allerlei leeftijd, onder de meest verschillende omstandigheden. Welligt zal het sommigen uwer vreemd voorkomen, dat er geen grooter aantal voorwerpen door mij, gedurende dat aanmerkelijk tijdsverloop, is gevaccineerd. Dezen zal ik antwoorden, dat ik hier alleen gebruik maak van die vaccinatiën, welke door mij in het bijzonder zijn verrigt, niet van die gene, welke ik, in mijne betrekking tot de Provinciale Geneeskundige Commissie, of zelf verrigt, of ook bestuurd heb; en dan zal het niemand vreemd kunnen toeschijnen, dat ik, dagelijks het grootste gedeelte van mijnen tijd bestedende aan mijne hoofdbestemming, het onderwijs der akademische jeugd te dezer plaatse, geen' meerderen tijd aan het vaccineren, hoe nuttig en belangrijk dit op zichzelve zijn moge, heb kunnen besteden. Dit meen ik daarenboven hier nog te moeten bijvoegen. Bijna alle deze 720 gevaccineerden zijn door mij met de grootste naauwkeurigheid waargenomen, en het meest belangrijke dezer waarnemingen is steeds onmiddellijk geboekt; zoodat ik vermeen, uit dit kleiner, maar toch genoegzaam, aantal waarnemingen, met meer zekerheid gevolgtrekkingen te kunnen afleiden, dan dit door anderen, die mogelijk duizenden hebben gevaccineerd, maar, juist wegens dit groot aantal, dezelve niet behoorlijk hebben kunnen waarnemen, geschieden kan. Zoo veel mogelijk heb ik ook de door mij | |
[pagina 118]
| |
gevaccineerden in den volgenden loop van hun leven nagegaan, en meen dus eenig regt te hebben, om ook over den verderen invloed der Vaccine op de gezondheid der gevaccineerden mijn, op waarneming gegrond, gevoelen te mogen zeggen. Voor het overige meen ik hier ook nog te moeten bijvoegen, dat ik niet, gelijk de laatste bestrijder der Koepokenting dit dengenen, die deze voorbehoeding tegen de vreesselijke Kinderziekte, ten nutte van het menschdom, hebben trachten in te voeren, ten onregte heeft aangetijgd, hierin met overhaasting ben te werk gegaan, om door het uitoefenen eener nieuwe praktijk opzien te baren. Neen! Eerst vier jaren nadat de voorbehoedende kracht der Vaccine door jenner aan het licht was gebragt, nadat ik dit denkbeeld eerst bijna geheel had verworpen, naderhand in twijfel getrokken, en niet dan nadat ik de menigvuldige proeven en waarnemingen van Engelsche, Fransche en Duitsche Geneesheeren naauwkeurig had gelezen en overwogen, en hier ter stede den uitslag der vaccinatiën, door andere Kunstgenooten in het werk gesteld, oplettend gadegeslagen, heb ik zelf begonnen te vaccineren, ben daarin voorzigtig voortgegaan, maar heb ook tot dezen dag toe geene reden gevonden, om eenig berouw te gevoelen wegens hetgeen ik in dit vak der beoefenende Geneeskunst heb verrigt. Ik mag mij dus vleijen, dat ik mij in dezen noch door zucht tot handhaving van eenig geneeskundig stelsel, noch door blinde empirie heb laten wegslepen, maar dat ik ook hier steeds de redelijke ondervinding, de Empiria rationalis, den grondslag van alle ware Geneeskunde, getrouwelijk gevolgd heb. In de eerste plaats stelde ik mij dan ter beantwoording de vraag voor: Verdient de Koepokinenting ook nu nog, vijfentwintig jaren nadat zij door jenner het eerst is aangeprezen, als voorbehoedmiddel tegen de Kinderziekte, die zelfde aanprijzing? Ik kan deze vraag, uit mijne ondervinding, gerustelijk met ja beantwoorden. Tot op dezen dag is nog niemand der 720 door mij gevaccineerden door Kinderziekte, 't zij dan ware, 't zij dan zoogenaamde gewijzigde (modificated Smallpox), voor zoo veel ik heb kunnen te weten komen, aangetast. In dien tijd heeft de Kinderziekte meermalen in deze stad geheerscht, en hare slagtoffers zijn vele geweest. Nimmer heb ik mijne ingeënten van door Kinderziekte besmette huizen of | |
[pagina 119]
| |
personen afgehouden. In verscheidene huisgezinnen, waar kinderen, door mij gevaccineerd, woonden, is naderhand ware Kinderziekte gekomen; maar de met koepokstof ingeënten zijn van dezelve verschoond gebleven. In een arm Joodsch huisgezin had ik, in twee onderscheidene jaren, drie kinderen gevaccineerd. Een vierde kind, naderhand geboren, was nog niet gevaccineerd, toen het, bij eene heerschende Epidemie van Kinderziekte, door deze zoo hevig werd aangetast, dat het aan derzelver gevolgen bezweek. De drie overigen leefden met dat kind in één, niet zeer ruim, woonvertrek, aten, dronken, sliepen met hetzelve, en - niemand werd besmet. Vijfmalen heb ik Kinderziekte gezien bij kinderen, die met koepokstof waren ingeënt, maar bij welke deze inenting niet had kunnen geschieden, dan nadat zij reeds te voren door de ware Kinderziekte, die in het huis, waar zij woonden, was doorgedrongen, besmet waren. In alle die gevallen was deze, bij gevaccineerden voorkomende, Kinderziekte goedaardig en discreet, ook daar, waar de bloedverwanten dezer gevaccineerde kinderen, door kwaadaardige zamenvloeijende pokken aangetast, eene prooi des doods geworden waren, en dat hoewel het geheele gestel der kinderen, en vooral de dikke, weinig medegevende huid, anders ook bij hen gevaarlijke pokken met reden had laten verwachten. En zoo stemt dan mijne ondervinding te dezen opzigte volmaakt overeen met die der beste geneeskundige waarnemers, welke uit éénen mond getuigen, dat waarlijk de Koepokken, ingeënt aan voorwerpen, reeds door Kinderziekte besmet, deze geweldige ziekte verzachten, en gemakkelijk en veilig doen afloopen. Maar, zal iemand dan te regt vragen, heeft men de Vaccine, welke dus de ingeënten voor eenen tijd tegen het geweld der Kinderziekte beveiligd heeft, ook voor een middel te houden, 't geen deze zijne beveiligende kracht te allen tijde blijft behouden, en de gevaccineerden voor hun geheele leven tegen de Kinderziekte waarborgt? Hoewel een tijdsverloop van eenentwintig jaren, gedurende welke zich het voorbehoedend vermogen der Vaccine beproefd heeft betoond, hier reeds zeer vele hoop voor het vervolg geeft, en waarschijnlijkheid genoeg oplevert, om deze vraag met ja te kunnen beantwoorden, wil ik echter liever, 't geen ik hierover meen te moeten zeggen, uitstellen, tot dat ik, bij de beantwoording der tweede vraag, over den invloed der thans | |
[pagina 120]
| |
heerschende Epidemie van Kinderziekte op ons oordeel over de Koepokenting heb te handelen. Het is dus ook door mijne waarnemingen uitgemaakt zeker, dat de Vaccine, immers voor een' zeer langen tijd, de ingeënten tegen de Kinderziekte behoedt, en dus ernstig verdient aangeprezen te worden. Hoe echter deze voorbehoeding geschiede, weten wij niet. Door naauwkeurige waarneming is ons bekend, dat gevaccineerde voorwerpen, aan de besmetting der Kinderziekte, 't zij door inenting, 't zij op eenige andere wijze, blootgesteld, de vatbaarheid verliezen, om door die smetstof te worden aangedaan en de Kinderziekte te krijgen; en dit is, in den tegenwoordigen staat onzer kennis, voor ons menschen ook genoeg, en kan ons een' veiligen regel voor ons gedrag opleveren. Willen wij hier meer uitleggen, en de reden van het verschijnsel met woorden bekleeden, dan zullen wij met vele woorden eigenlijk niets zeggen, en in het geval komen van den Doctorandus, dien molière op de vraag: Quare opium facit dormire? laat antwoorden: Quia est in eo virtus dormitiva, cujus est natura sensus assoupire. Wanneer wij den loop der Koepokinenting zorgvuldig nagaan, dan blijkt het ons, dat de smetstof, onder de huid gebragt, daar eerst weinige dagen, als ware het, onwerkzaam is en slaapt; dat er daarna, tegen den 4den dag na de inenting, eene plaatselijke ontsteking in de huid ontstaat, welke dagelijks toeneemt, omtrent den 9den of 10den dag door pijnlijkheid onder de okselen, zwelling der okselklieren, meerdere of mindere koortsige beweging gevolgd wordt, omtrent den 9den of 10den dag een eigenaardig gevormd pokje voortbrengt, gevuld met eene heldere vloeistof, welke, op andere menschen, die te voren niet gevaccineerd zijn, of geene Kinderziekte gehad hebben, overgebragt, bij hen dezelfde verschijnselen, in dezelfde orde, veroorzaakt. Omstreeks den 10den en 11den dag ziet men om dit pokje eene eigenaardige roosachtige ontsteking, met zwelling in de huid; later verdroogt het, en verandert in een bruin korstje, 't geen eindelijk afvalt, en een plat lidteeken, als bewijs der voorafgegane vaccinatie, nalaat. Ik heb deze verschijnselen hier kortelijk geschetst, omdat ik noodig acht, uwe aandacht daarop te bepalen, dat ik bij alle de 720 door mij gevaccineerden alle deze verschijnselen altoos in dezelfde orde heb waargenomen, alleen met die ge- | |
[pagina 121]
| |
ringe wijzigingen van meerdere of mindere sterkte, welke bij alle ziekten van denzelfden aard in onderscheidene menschelijke gestellen voorkomen. Nu zijn mijne vaccinatiën geschied bij voorwerpen van allerlei ouderdom, van zeer onderscheidene gestellen, meestal bij gezonden, maar ook, waar dreigende Kinderziekte dit vorderde, bij ziekelijken, bijna in alle gevallen bij blanke Europeanen, maar ook eenmaal bij eenen, in Amerika geboren, Neger met zwart en wolachtig hoofdhaar; in verre de meeste gevallen met stof van den eenen mensch op den anderen overgebragt, welke dus door een groot aantal menschelijke ligchamen als ware het was doorgegaan, maar ook eenmaal met stof, welke uit een kind genomen was, ingeënt met de stof van den uijer eener Geervlietsche koe, eene stof, welke dus maar door één menschelijk ligchaam was doorgegaan, - en in alle die inentingen heeft de koepokstof steeds gelijke werkingen voortgebragt. Wanneer dus in eene gezonde Redeneerkunde het besluit uit de bestendige gelijkheid der uitwerkingen tot de gelijkheid der oorzaak deugdelijk en welgegrond is, dan mogen wij uit deze waarnemingen ook gerust besluiten, dat de koepokstof eene eigenaardige, steeds aan zichzelve gelijke, stof is, welke eene eigenaardige, steeds aan zichzelve gelijke, ligte ziekte in het menschelijk ligchaam voortbrengt, met dat gevolg, dat zij, welke die ziekte hebben doorgestaan, jaren lang onvatbaar worden, om door de natuurlijke Kinderziekte te worden besmet. Ik noemde daar zoo even de ziekte, door de inenting der Koepokken voortgebragt, eene ligte ziekte; en juist in de ligtheid dier ziekte vind ik een' tweeden zeer voldoenden grond, om de mededeeling dezer ziekte ook nu nog, ter afwending der Kinderziekte, te kunnen en te moeten aanraden. Zij is ligter dan bijna eenige andere, door geneesmiddelen voortgebragte, ongesteldheid, waardoor andere gevaarlijke ziekten van het menschelijk geslacht worden genezen of voorgekomen. Van mijne 720 gevaccineerden is er onder den loop der inenting maar één gestorven; een kind, twee maanden oud, 't geen na de vaccinatie aan buikloop begon te lijden, en aan welks teeder leven bijkomende stuipjes, op den zevenden dag na de vaccinatie, een einde maakten. Na en ten gevolge der Vaccine is er, ik durf dit stellig verzekeren, niet één eenig voorwerp gestorven. Bij nog twee andere zuigende kinderen, ieder een jaar oud, was ook de | |
[pagina 122]
| |
koorts heviger dan gewoonlijk, en met stuipjes verzeld; maar deze verdwenen spoedig, en de kinderen herstelden gelukkig. Nog een enkel kind, elf maanden oud, leed, onder het verloop der Koepokenting, en als gevolg derzelve, aan eene zoo hevige ontsteking en zwelling der oorklier, dat, ware deze niet in tijds door onzen bekwamen Heelmeester verhoeff met het mes geopend geweest, belette doorzwelging het teeder wicht waarschijnlijk ten grave zoude hebben doen dalen; terwijl het nu, kort daarna, gelukkig herstelde, en alzoo bewaard bleef voor de Kinderziekte, aan welke vóór korten tijd twee volwassene zusters van dat kind ellendig gestorven waren. Tot deze Kinderziekte had ook dit meisje de grootste voorgeschiktheid van de ouders overgeërfd, zoodat het, door dezelve aangetast, naar menschelijke waarschijnlijkheid, daaronder bezweken zoude zijn, en nu het teeder leven alleen aan de tijdig verrigte weldadige Koepokenting te danken had. - Zoo ligt, zoo gemakkelijk door te staan is de Vaccine, dat andere ziekten, gedurende den loop derzelve de ingeënte voorwerpen aantastende, daardoor, ook naar mijne ervaring, volstrekt niet verzwaard worden. Want, om nu niet van de doorgaans zeer ligte waterpokken, die ik tweemaal bij gevaccineerde kinderen heb opgemerkt, te spreken, ik heb ook bij dergelijke kinderen tweemaal mazelen, eenmaal een' hevigen hoest, en eenmaal vrij sterke oogontsteking (in het laatste geval heerschte de Kinderziekte tevens in hetzelfde huis) waargenomen, zonder dat eene dezer ziekten door de Vaccine is verzwaard, of deze van aard veranderd; haar loop werd alleen door de mazelen opgeschort, maar hervatte zich geregeld, zoodra deze weder verdwenen waren. Maar, zal welligt iemand zeggen, de Vaccine zij eene ligte ziekte, welke, zoo lang zij duurt, het ligchaam noch aan doodsgevaar, noch aan bedenkelijke ongemakken blootstelt; maar wie staat er ons voor in, dat niet van de Vaccine overblijfselen in het ligchaam achterblijven, welke de gezondheid ondermijnen en een kwijnend leven te weeg brengen? Leert ons niet het kwaadaardig uitslag, dat zoo dikwijls na de vaccinatie ontstaat, dat het Vaccinegif eene verderfelijke werking op het ligchaam te weeg brengt, welke men voor zich en de zijnen zoo veel mogelijk moet vermijden, en dus de Koepokinenting niet in praktijk brengen? Vóór dat ik deze tweeledige, schoonschijnende, maar in- | |
[pagina 123]
| |
derdaad nietige, tegenwerping beantwoorde, moet ik eerst het verkeerde denkbeeld, 't geen hier ten grondslag ligt, alsof er van de ingeënte koepokstof iets in het ligchaam achterblijft, 't geen naderhand deze nadeelige uitwerkselen te weeg brengt, uit geneeskundige gronden tegenspreken. De ontsteking, die er, gelijk wij zagen, na de inenting met koepokstof ontstaat, de meerdere werking van het stelsel der watervaten, welke men daarna gewaar wordt, de ligte koortsige bewegingen, welke men bespeurt, zijn alle zoo vele middelen, van welke zich de weldadige natuur bedient, om den vreemden prikkel, dien men in het ligchaam heeft gebragt, onschadelijk te maken en uit te drijven; en deze prikkel wordt geheel, zonder dat er iets overblijft, weggenomen, zoo door het zetsel, 't geen men bij gevaccineerden in de urin waarneemt, als door de koepok zelve, welke het eindelijk product der vaccinatie is. Ik kan dit hier niet breeder ontwikkelen; de naauwkeurige waarneming van den loop en het einde van alle koortsige uitslagziektenzal den onbevooroordeelden opmerker van de waarheid van dit mijn gestelde genoegzaam overtuigen. En nu tot de tegenwerping zelve teruggekeerd. Wie aan nadeelige uitwerkingen op het ligchaam, door de vaccinatie voortgebragt, wil doen gelooven, moet dezelve bewijzen, niet vooronderstellen. Het is hier niet genoeg, ons op het vastere vezel- en beengestel der oude lieden in onze oude Mannen- en Vrouwen-huizen, in vergelijking met het veel zwakkere des tegenwoordigen geslachts, te wijzen, en de oorzaak daarvan aan de onschuldige Vaccine te wijten, die niet lang genoeg algemeen gewerkt heeft, om dit verschijnsel, indien het al waar was, te veroorzaken. Die zoo iets ter nederstelt, vergeet, dat de weinige ouden, die hij aanhaalt, de éénige overblijfselen zijn van een voorgeslacht, 't welk ook wegens mindere sterkte en gezondheid dien leeftijd niet heeft kunnen bereiken, maar door velerlei ziekten vroeger is afgesneden. Onbetamelijk is de groote sterfte, die er in Aalmoezeniers- en Vondelingshuizen steeds plaats heeft, door drogredenen gedeeltelijk op rekening der Vaccine te plaatsen, daar die sterste, van zeer wel bekende oorzaken afhangende, en uit deze alleen genoegzaam te verklaren, vóór de invoering der Vaccine overal aanwezig is geweest, en waarschijnlijk zelfs sterker dan nu heeft gewerkt. Maar wat zullen wij dan zeggen van het uitslag, 't geen na de Vaccine, zoo men zegt, zoo dikwijls wordt waarge- | |
[pagina 124]
| |
nomen? Wat mijne waarnemingen mij in de aangehaalde vaccinatiën geleerd hebben, zal ik u, met die waarheidsliefde, welke den eerlijken man, den beminnaar zijner medemenschen, betaamt, mededeelen, en u dan zelven het oordeel over deze tegenwerping laten vellen. Bij 16 van deze 720 gevaccineerden heb ik uitslag na de vaccinatie waargenomen, 't geen ik meende, immers gedeeltelijk, als gevolg derzelve te moeten aanmerken. Van de 45 gevaccineerden heeft dus één uitslag gekregen. In tien van die 16 gevallen was dat uitslag zoo gering, dat het geene aandacht ter wereld verdiende. Bij drie voorwerpen was hetzelve algemeen, maar gemakkelijk, goedaardig, in gedaante met de koepokken, die op den arm verschijnen, overeenkomende, en, zoo het mij toescheen, alleen te houden voor eene sterkere werking der koepok zelve. In drie andere gevallen hadden de kinderen of reeds vóór het vaccineren een dergelijk uitslag als zich nu vertoonde, of waren jaarlijks aan hetzelve onderhevig, of van een klierachtig gestel, bij hetwelk, gelijk den Geneeskundigen genoeg bekend is, huidziekten veelvuldig voorkomen. Niemand zal het dan ook vreemd vinden, dat eene kunstbewerking, welke, zoo als wij zagen, het stelsel der watervaten in eene verhoogde werking brengt, juist daardoor gelegenheid geeft tot vormiug van uitslag, 't geen echter, zonder eenig nadeel voor de gezondheid, allengskens weder verdwijnt. Bij geheel gezonde kinderen heb ik geen uitslag na de vaccinatie zien ontstaan. - Dezelfde verhoogde werking van het stelsel der watervaten, van welke ik zoo even sprak, is, naar mijn inzien, ook oorzaak geweest van het verdwijnen van een vóór de vaccinatie bestaand, hardnekkig, klierachtig uitslag over het geheele ligchaam en op de wang; welk verdwijnen na de vaccinatie ik ook nog in twee andere gevallen van uitslag duidelijk heb waargenomen. En zoo mag ik dan, M.H., de eerste vraag voor genoegzaam beantwoord houden, en u dus, ook nu, de vaccinatie uwer kinderen en betrekkingen, als een veilig voorbehoedmiddel tegen de Kinderziekte, 't geen niet dan eene ligte ziekte voortbrengt en geene kwade gevolgen nalaat, gerustelijk aanprijzen. De tweede vraag, welke ik mij voorgesteld had, was deze: Wat heeft de Epidemie van Kinderziekte, welke dit jaar in deze stad zoo sterk geheerscht heeft en nog heerscht, | |
[pagina 125]
| |
ons ten opzigte van het beveiligend vermogen der Koepokinenting geleerd? Dat er reeds een aanmerkelijk aantal, zoo kinderen als volwassenen, dit jaar wederom aan de vreesselijke Kinderziekte zijn gestorven, is u allen genoegzaam bekend. Dit aantal bedraagt tot in het begin dezer week, volgens officiéle, mij medegedeelde berigten, eenhonderd-en-acht. Hoe groot het aantal der genen geweest is, welke aan die ziekte geleden hebben, maar van dezelve min of meer volkomen hersteld zijn, kan ik, daar de naauwkeurige opgaven deswege niet voor in het begin des volgenden jaars kunnen inkomen, nog niet bepalen. Uit het aantal gestorvenen blijkt reeds van zelve, dat er zeer velen, naar de gewone regels der sterfte aan de Kinderziekte tusschen de 700 en 800, aan deze ziekte moeten hebben geleden. Meer dan genoeg is het tot mijn tegenwoordig oogmerk, dat er weder zulk een aanzienlijk getal menschen gestorven is aan eene ziekte, welke het, menschelijkerwijze, in de hand der ouderen gestaan had voor hunne kinderen te vermijden, zoodat zij het steeds aan zichzelven zullen moeten wijten, dat hunne lievelingen ten grave gedaald zijn, omdat zij weigerden gebruik te maken van het eenvoudige voorbehoedmiddel, 't geen hun door de hand der goede Voorzienigheid, even als alle andere geneesmiddelen in ziekten, werd aangeboden. Zullen wij nu over het voorbehoedend vermogen der Vaccine tegen de Kinderziekte uit deze Epidemie wèl oordeelen, dan moeten wij opmerken, welke personen door dezelve zijn aangetast geworden, gevaccineerden of niet gevaccineerden. En nu meen ik dan met grond te kunnen staande houden, dat de Epidemie zich bij uitsluiting bepaald heeft bij die menschen, meestal tot de minder gegoede klasse der ingezetenen behoorende, welke hunne kinderen, het zij uit traagheid en achteloosheid, het zij door velerlei vooroordeelen teruggehouden, niet hebben willen laten vaccineren. Bij hen, in de woningen der armen, in volkrijke kleine stegen en straatjes, vinden wij de meeste slagtoffers der Kinderziekte, welke de huizen der meer gegoeden, gelijk die der min bevooroordeelden, welke hunne kinderen, of reeds vroeger, of nu nog staande de Epidemie zelve, hebben laten vaccineren, bijna geheelenal verschoond heeft. Uit deze waarneming, welke allen, die over de zaak hebben nagedacht, voorzeker met mij gedaan hebben, meen ik dus te regt te | |
[pagina 126]
| |
moeten besluiten: de tegenwoordige Epidemie der Kinderziekte te Utrecht heeft het voorbehoedend vermogen der Koepokinenting in een helder daglicht geplaatst en ten volle bevestigd. Hier echter, dunkt mij, hoor ik sommigen uwer zeggen: dit besluit kan in het geheel niet doorgaan; er zijn immers zeer menigvuldige voorbeelden van menschen, te voren met den besten uitslag gevaccineerd, welke gedurende deze Epidemie aan Kinderziekte meer of min hebben geleden, en welke dus tegen dit voorbehoedend vermogen der Vaccine luide getuigen. Dit gerucht, M.H., is ook tot mijne ooren gekomen, en heeft mij aanleiding gegeven, om, zoo veel in mijn vermogen was, te onderzoeken, hoe het dan met deze Kinderziekte der gevaccineerden gelegen was. In de eerste plaats moet ik opmerken, dat het gerucht, naar oude gewoonte, deze gevallen, voor zoo verre zij werkelijk mogen bestaan, aanmerkelijk vermeerderd en verzwaard heeft. Wanneer wij de menschen, die ons deze voorbeelden tegenwerpen, naauwkeurig ondervragen, dan komt het groote aantal gevallen, van welke zij ons spreken, doorgaans op drie, vier, ten hoogste vijf neder, welke zij dan nog niet zelve hebben waargenomen, maar het geval meestal door hooren zeggen van anderen vernamen; en, 't geen hier zeer onze opmerking verdient, zelfs het gerucht heeft niet éénen te voren gevaccineerden aan de Kinderziekte laten sterven, - iets, 't geen reeds voor het beveiligend vermogen der Koepokenting zeer veel gewonnen is. Er zal dan in eenige weinige gevallen Kinderziekte bij gevaccineerden zijn waargenomen. Maar wat is reeds op zichzelve dat getal hoogst gering, in vergelijking van het groote aantal gevaccineerden, die gedurende deze sterke Epidemie volkomen wèl en van de Kinderziekte verschoond zijn gebleven! En, 't geen hier nog meer afdoet, is de Kinderziekte, welke dan in die weinige gevallen is waargenomen, die ware, die gevaarlijke Kinderziekte geweest, welke, zelfs bij goedaardige Epidemiën, den tienden man ten grave sleept? Ik meen zeer gegronde redenen te hebben, om dit in twijfel te trekken, en zal u deze redenen, met die openhartigheid, welke den onbevooroordeelden zoeker naar waarheid past, mededeelen. Ik zelf heb ware Kinderziekte waargenomen bij ééne patiënte, vóór meer dan 18 jaren door een' onzer achtingwaardigste Geneesheeren, nu reeds lang overle- | |
[pagina 127]
| |
den, gevaccineerd. Dat er dit geval ware Kinderziekte geweest is, lijdt bij mij, vooral wegens het regelmatig zweren dier pokken en doorloopen van alle hare tijdperken, geen twijfel; maar zij was allergoedaardigst, en heeft, na haren afloop, bij de lijderesse geene de minste sporen nagelaten. Andere voorbeelden van ware Kinderziekte bij gevaccineerden zijn mij noch zelf voorgekomen, noch ook uit de verhalen van andere Geneesheeren gebleken: alle de overige, die tot mijne kennis gekomen zijn, behoorden of tot geheel andere huidziekten, of tot de zoogenaamde gewijzigde Kinderziekte (modificated Smallpox), en zulk een geval heb ik ook onlangs bij een' onzer Studenten waargenomen. Mogelijk zal hier wel bij sommigeu de gedachte opkomen, alsof deze gewijzigde Kinderziekte niet van de ware verschilt, dan alleen in het denkbeeld van Geneesheeren, welke daardoor de voorbehoedende kracht der Vaccine, anders niet te handhaven, trachten te redden. Zulk een denkbeeld heb ik bij verscheidene, niet met de Geneeskunde bekende, menschen aangetroffen, en zoodanig wordt deze zaak ook bijna voorgesteld door den nieuwsten partijdigen bestrijder der Vaccine, welken ik meermalen gelegenheid gehad heb aan te halen. Ik wenschte, dat allen, die zoo denken, gelegenheid hadden, maar één enkel voorbeeld van ware en van gewijzigde pokken naauwkeurig waar te nemen; zij zouden dan voorzeker opmerken, hoe bij de ware pokken, wanneer ook al de koorts, na eene volkomene uitbotting, verdwijnt, zij echter bij de ettervorming en beginnende opdrooging terugkeert, en nu dikwijls eerst regt hevig en voor het leven des lijders gevaarlijk wordt; terwijl bij de gewijzigde Kinderziekte de koorts, die er geweest is bij de uitbotting, al komen er ook nog zoo vele pokjes te voorschijn, volkomen ophoudt, om in het geheel niet weder terug te keeren, terwijl de pokjes zelve, na eenige dagen gestaan te hebben, bijna niet in verettering overgaan, maar allengskens inkrimpen, verdroogen, en eindelijk geheel verdwijnen. Zulke waarnemingen moeten elken onbevooroordeelden overtuigen, dat er bij de genen, welke aan die gewijzigde Kinderziekte lijden, iets plaats heeft gehad, 't geen eenen gunstigen invloed op die ziekte heeft uitgeoefend en dezelve zeer aanmerkelijk verzacht. Dat dit iets nu in de voorafgaande inenting met koepokken moet gezocht worden, kunnen wij veilig daaruit opmaken, dat deze vorm der Kinderziekte niet dan bij gevaccineerden voor- | |
[pagina 128]
| |
komt, en vóór de invoering der Koepokenting in het geheel niet is waargenomen. Indien dan, in enkele, zeer zeldzame gevallen, zich Kinderziekte bij menschen opdoet, welke te voren met genoegzaam voldoenden uitslag gevaccineerd zijn, dan zal deze in de minste van die reeds zeldzame gevallen ware Kinderziekte zijn, en dan nog gemakkelijk en goedaardig afloopen; in de overige gevallen zullen het de gewijzigde Kinderpokken zijn, die somtijds wel hevig beginnen, maar hare goedaardige natuur in het vervolg duidelijk toonen, en den lijder in geen het minste levensgevaar brengen. Niemand zal dus om deze reden de Koepokenting behoeven te verwerpen, maar ook tot dezelve zijne toevlugt nemen, om in die zeldzame gevallen, waarin de Kinderziekte niet geheel kan worden afgeweerd, dezelve echter zoodanig te wijzigen, dat zij zonder eenig gevaar voor den lijder afloopt. Deze gevallen van gewijzigde Kinderziekte, na voorafgegane vaccinatie, heeft men thans ook in deze onze Epidemie van Kinderziekte meer dan te voren waargenomen; en dit brengt mij van zelve tot een onderwerp, over hetwelk ik straks reeds gezegd heb nog eenige woorden hier te zullen bijvoegen, - tot het onderzoek, namelijk, of eene welgeslaagde Koepokinenting den gevaccineerden voor zijn geheele leven voor de Kinderziekte waarborgt? Eer ik echter deze vraag regtstreeks beantwoorde, moet ik eene andere tegenvraag doen, of, namelijk, wèl doorgestane ware Kinderziekte den mensch altijd voor zijn geheele leven tegen eenen tweeden aanval dier zelfde ziekte behoedt? Indien nu alle Geneesheeren, uit eigene of vreemde ervaring, mij toestemmen, (iets, waaraan ik volstrekt niet behoef te twijfelen) dat ware Kinderziekte meer dan eens bij hetzelfde voorwerp is waargenomen, dan behoeven wij er ons niet over te verwonderen, dat in enkele zeldzame gevallen, ook na eene volkomene vaccinatie, ware of gewijzigde Kiuderziekte wordt gezien, daar men toch van de Vaccinatie geene meerdere zekerheid kan verlangen, dan de Kinderziekte zelve ons hier kan verschaffen. Maar, (en dit is een ander oogpunt, uit hetwelk wij de zoo even opgeworpene vraag ook moeten beschouwen) daar gewijzigde en, in zeer enkele gevallen, ware Kinderpokken nu meer schijnen voor te vallen, dan kort na de invoering der Koepokenting; is dit ook een bewijs, dat de Vaccine door den tijd hare kracht verliest? dat de stemming, door haar in | |
[pagina 129]
| |
het ligchaam voortgebragt, waardoor dit onvatbaar wordt om door de smetstof der Kinderziekte aangedaan te worden, door den tijd verdwijnt? en zoude in dit geval eene tweede Vaccinatie die stemming niet weder kunnen terugroepen, en dus de gevaccineerden op nieuw voor een' geruimen tijd tegen de Kinderziekte beveiligen? Naauwkeurige waarnemingen zullen dit stuk in het vervolg alleen kunnen beslissen. Ik wil u echter mijne gedachten deswege, op eenige proeven steunende, gaarne mededeelen. Meermalen ben ik in de gelegenheid geweest, om, op verzoek der ouders, kinderen, eenige jaren te voren gevaccineerd, ten tweeden male met koepokstof in te enten. Slechts eenmaal heb ik bij deze overinenting dezelfde verschijnselen in dezelfde volgorde waargenomen, als die bij de gewone Koepokenting worden opgemerkt, en ik u dezelve straks geschetst heb. De jonge jufvrouw, bij welke ik deze tweede inenting deed, was, omtrent twintig jaren te voren, te Amsterdam gevaccineerd door den achtingwaardigen Geneesheer themmen, die zich omtrent de uitbreiding der Vaccine hier te lande zoo vele verdiensten heeft verworven. In alle andere gevallen ontstond er na de inenting veel spoediger (soms reeds den volgenden dag) ontsteking, dan dit bij de echte Vaccine plaats heeft; de pokjes groeiden schielijker aan, verliepen veel onregelmatiger, en werden niet door den karaktermatigen rooden kring omringd; gelijk dit ook het geval was bij een kind, dat ik te gelijker tijd en uit dezelfde koepok met de zoo even gemelde jonge jufvrouw inentte, nadat het weinige jaren te voren naauwkeurig was gevaccineerd, omtrent welke Vaccine men echter eenigen twijfel koesterde, wegens vrij sterken dauwworm, waaraan het kind toen leed. Het is mij intusschen voorgekomen, dat het verloop der Koepokken, welke voor de tweede maal worden ingeënt, des te meer tot het verloop der voor de eerste maal geënte nadert, hoe langer tijd er tusschen de eerste en tweede inenting verloopen is; en deze waarneming, welke ik nu in 8 of 10 gevallen bevestigd heb gevonden, ofschoon ik weet, dat niet alle Geneesheeren dit ook alzoo hebben opgemerkt, doet mij niet geheel vreemd zijn van het denkbeeld, dat waarlijk de stemming, in het ligchaam door de Vaccine voortgebragt, waardoor dit voor het poksmet onvatbaar wordt, door den tijd vermindert, en mogelijk eindelijk verdwijnt; dat het derhalve van belang wordt, menschen, die vóór 15 of 20 jaren | |
[pagina 130]
| |
gevaccineerd zijn, bij eene dan ontstaande Epidemie van Kinderziekte, nog eens te vaccineren, ten einde, indien de vorige inenting hare beveiligende kracht mogt verloren hebben, deze door de nieuwe enting wederom voort te brengen. Het besluit van dit alles zal dan hierop neêrkomen: De inenting met Koepokstof verdient ook nu nog aan allen, die belang stellen in hun eigen welzijn en in dat hunner kinderen en bloedverwanten, ernstig te worden aanbevolen. Zij brengt eene ligte ziekte voort, die geene nadeelige gevolgen in het ligchaam overlaat, en hetzelve in verre de meeste gevallen volledig voor de Kinderziekte beveiligt; terwijl in die enkele gevallen, waarin de ware Kinderziekte bij gevaccineerden voorkomt, deze hoogst goedaardig, en meestal zoodanig in haren loop gewijzigd is, dat zij geene vrees voor het leven van den door haar aangetasten lijder baart. Mogelijk verliest eindelijk de Vaccine, na vele jaren, iets van haar beveiligend vermogen; maar eene herhaalde Koepokinenting is dan volkomen in staat, om den mensch weder voor even zoo langen tijd tegen de verdervende werking der ware, onveranderde Kinderziekte te beveiligen. |
|