Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Mengelwerk.'s Menschen zedelijkheid in verband beschouwd met deszelfs verstandelijke beschaving.
| |
[pagina 102]
| |
helpt ook den booswicht de gangen nagaan van het slagtoffer, dat, bij de eerste schemering, door zijne hand zal vallen. Maar waar is de dwaas, waar de verdoolde sterveling, die voor al de zegeningen des lichts ondankbaar de oogen sluit, en misdadig verlangt, in eenen eeuwigen nacht onzeker en akelig rond te tasten? De Godsdienst zelf, dien de mensch geen oogenblik, zonder groote schade, missen kan, moet het verdragen, dat menschen hem misbruiken. In het eerwaardig kleed van godsdienstigheid trad meermalen de moordenaar op, om door bedriegelijken schijn te misleiden, en zóó den lang verborgen dolk, onverhoeds, maar daardoor des te zekerder, den broeder in het hart te stooten. Maar wie miskent daarom de hooge geestverheffing, welke de Godsdienst verwekt? wie, den zekeren troost, dien de Godsdienst heiligt? wie, de zalige hoop, welke de Godsdienst onwrikbaar handhaaft?... Verdwaasden alleen, die voor de misdaad slechts oogen hebben. Zij kunnen zich zoo verre vergeten. Zij alleen kunnen de rampzalige begeerte koesteren, van voor hun behoeftig hart geenen God te hebben. Het misbruik, voor hetwelk niets te eerwaardig, niets te heilig is, zoekt nu en dan, ook door verlichting, menschendeugd en menschengeluk te verwoesten. Dit erkennen wij, zonder iets er op af te dingen. Doch ook wij hebben onze overtuiging, t.w. dat redelijke verlichting niets dan zegen om zich verspreidt, indien zij goed en bestendig wordt gebruikt, en voor den sterveling al hare schatten opent. Laat hun, dien dit lust, bezwaren inbrengen tegen den Geest der Eeuw, welke wij beleven. Indien zij geene luchtkasteelen bestormen, dan voeren zij slechts strijd tegen misbruik, tegen de ondeugd, en deze willen wij niet te hulp komen. Onze taak, maar ook onze vreugde is het, de hooge waarde der verstandsbeschaving op te mer ken, in dezelve eene groote weldaad des Hemels te waarderen, en dezelve te handhaven, als eene rijke en onuitputtelijke bron van onverstoorbaar geluk voor den mensch, die naar volmaking streeft. Het is daarom, dat ik thans | |
[pagina 103]
| |
voorgenomen heb, 's menschen zedelijkheid in verband te beschouwen met deszelfs verstandelijke beschaving. Rekenende op uwe mij bekende toegevendheid, heb ik slechts deze twee punten ter behandeling van deze stof gekozen: 1o. Verstandelijke beschaving van den mensch heeft de aankweeking en bevordering zijner zedelijkheid ten doel. 2o. Het bestendig streven naar dit doel doet deze beschaving van den menschelijken geest immer toenemen en zich ontwikkelen. I. Het eerste, met welk ik hoop uwe aandacht te zullen bezig houden, is, u aan te wijzen, dat de verstandelijke beschaving van den mensch tot doel heeft aankweeking en bevordering zijner zedelijkheid. De mensch, door ontelbare bronnen van kennis omringd, is niet veroordeeld, om, gelijk de vrek, schatten op schatten te hoopen, en voor al zijn zwoegen en slaven ontbering en gebrek tot loon te ontvangen. Ware dit zoo, dan zou in velerlei opzigt onkunde beter zijn dan wetenschap en eene alles omvattende kennis. Deze verklaring, hoe vreemd ook, heeft evenwel veel voor zich, en laat zich, als gegrond en waarachtig, ligtelijk handhaven. Ziet eens naar dien geleerden veelweter. Met onbeschrijfelijk geduld doorsnuffelt hij alle, voor anderen ontoegankelijke, bronnen van kennis. Rusteloos vult hij zijn hoofd, als een magazijn, met nuttige en nuttelooze kundigheden. Al zijne genoegens offert hij gretig op, en, uitgeput van ligchaamskrachten, heeft hij zich op eene hoogte geplaatst, van welke hij duizelende, diep in de laagte, op medemenschen nederziet, die hij verpligten en noodzaken wil tot eerbied en ontzag voor zijne diepe kennis en zijn alles omvattend, maar menigmaal verbijsterd, verstand. Te hoog boven anderen verheven, wordt hij niet altijd door hunne kortzigtigheid opgemerkt, of, wegens laatdunkendheid en trotschheid, met medelijden aangezien. Indien men hem somtijds eenigen eerbied betoont, dan geniet hij dit voorregt, even als eene geslotene en welvoorziene boekenkast, welke men alleen ontziet van wege de schatten, die nu ongebruikt liggen, | |
[pagina 104]
| |
maar, eenmaal in handen van menschen gekomen, niet enkel aangegaapt, maar gebruikt worden tot een zedelijk doel. In zijne onbillijke eischen grievend teleurgesteld, blaast hij zich, door ijdelen waan, belagchelijk op, en maakt hij daardoor den afkeer van zijne, tijdig en ontijdig uitgekraamde, geleerdheid onder de menschen bijna algemeen en bij velen onoverwinnelijk. Nu beschouwt hij iederen sterveling als zijnen vijand, belacht en verguist, wat deze als heilig eerbiedigt, en, niet kunnende schitteren door eene kennis, welke slechts in zijne oogen waarde heeft, neemt hij lafhartig de toevlugt tot wonderspreuken, om zich te wreken over het gemis van roem en eer, aan welke hij, als aan zijne geliefde Godheden, gestadige offers bragt. Door nijd en wrevel beheerscht, strijdt hij, in blinde woede, nu tegen verlichting, dan tegen domheid, nu tegen beschaving, dan tegen barbaarschheid, en valt hij beurtelings aan op zedelijkheid en zedeloosheid, in zijne ontstelde hersenen buitensporig misvormd of vergroot. Alles, behalve zichzelven, vergetende, stelt hij zich ten verdediger van wonderspreuken en gevaarlijke dwalingen, om anderen datgene als waarheid bedriegelijk op te dringen, wat hij zelf niet gelooft, of als logen verfoeit. Als een verklaard vijand der menschheid, wier heiligste regten zijne driestheid zoekt te vertrappen, leeft hij door niemand geacht of bemind. Als een schandelijk misbruiker van nuttige kennis en wetenschap, gaat hij henen zonder begeerd te zijn, en bij zijnen dood juicht de menschheid, welke alleen voor zedelijkheid en menschendeugd eerbied heeft, en eene opgehoopte, maar ongebruikte geleerdheid niet hooger acht, dan zij verdient. Dit beeld van eenen niet zedelijk denkenden veelweter is niet geheel uit de lucht gegrepen. Het origineel, in deze trekken slechts flaauwelijk geschetst, zal u misschien niet onbekend zijn. Wij beklagen den man, die, onder zoo veel geleerdheid gebukt, alleen de aarde aanschouwt, die de edelste springveren in het menschelijk hart zoekt te verlammen, en die zijne medemenschen tot eenen strijd | |
[pagina 105]
| |
uitdaagt, uit welken hij nooit, dan als overwonneling, kan terugkeeren. Doch wij zouden geheel het menschdom beklagen moeten, indien alle stervelingen denzelfden weg insloegen. Geen plekje gronds op den geheelen aardbodem zou er dan zijn, zonder vijandschap, zonder bitteren strijd. Menschen zouden dan als Furiën onophoudelijk tegen medemenschen woeden, rusteloos voortgezweept door eene ijdele en nuttelooze kennis, welke de harten der menschen onderling verdeelt, en welke alsdan deze aarde tot eene Hel, en de menschen tot veelwetende, maar nijdige en booze Duivels zou verlagen. En nu beslisse ieder, of dan niet onkunde in velerlei opzigt beter zou zijn, dan ijdele wetenschap en alles omvattende kennis? Zou dan de toestand der bijen, die, volgens instinkt vereenigd, tot één doel eenparig werkzaam zijn, niet te verkiezen wezen boven den staat van redelijk denkende en handelende menschen? Hiermede wil ik de hooge waardij van 's menschen verstandelijke beschaving niet beswisten. Op deze wijze zou ik slechts van een' anderen kant het menschelijk geluk aanvallen. Het geld in de schatkist van eenen gierigaard ligt wel ongebruikt en geeft geenen zegen, maar het behoudt toch zijne waarde en blijft altijd een geschikt middel, dat, goed gebruikt, heil en geluk aanbrengt. Even zoo blijft de verstandelijke beschaving van den mensch op zichzelve eene nuttige en gewigtige bezitting, en het verzuim van den mensch ontneemt haar de eigendommelijke waarde niet. Bij zucht naar volmaking der zedelijkheid kan de mensch te verlicht noch te kundig zijn. Zedelijkheid is bij den mensch hoofddoel, verstandelijke beschaving hulpmiddel. Dit wil ik u aanwijzen, minder opzettelijk en voldingend betoogen, daar ik vertrouw, dat gij met mijne pogingen zult tevreden zijn. Laat ons daartoe, eerstelijk, letten op de verstandelijke vorming van den mensch, op derzelver langzame toeneming in deszelfs eersten leeftijd, en op het afnemen van dezelve in gevorderde jaren. | |
[pagina 106]
| |
Van alle schepselen, die op deze aarde het dierlijk leven ontvangen, blijft de mensch, die zigtbaar het voortreffelijkste van allen is, het langst en het meest hulpeloos en behoeftig. Gelijk voor het dier slechts weinige dagen voldoende zijn, om hetzelve onafhankelijk op zichzelve te doen bestaan, zoo zijn hiertoe voor den mensch naauwelijks eenige jaren toereikende. Het kind treedt den staat der volwassenheid in, en niet, gelijk het dier, door een instinkt geholpen, heeft hij wel eenige kundigheden verzameld, maar mist nog lang een geoefend oordeel, zonder hetwelk weinig van hetgeen aangeleerd is wezenlijk nuttig is. Bij verderen opgroei rijpt zijn verstand, scherpt zich zijn oordeel, verfljnt zich zijn gevoel, en ziet zich de mensch in staat gesteld, om, naarmate hij te voren langer werd belemmerd, nu grootere stappen te doen ter ontwikkeling zijner edele vermogens. Evenwel, nu hij het meest geschikt is, om zijne verstandelijke vermogens te ontwikkelen, ziet hij zich daartoe het minst in staat. Een werkzaam aandeel in de bedrijven van het menschelijk leven ontrooft hem nu den tijd, dan eens den lust, altijd de begeerlijke gelegenheid, om alleen beschaving van zijn verstand overal te bedoelen en na te jagen. Eindelijk komt de ouderdom, die de verstandsvermogens vermindert, het geheugen uitwischt, het oordeel verstompt, en den mensch onwederstaanbaar terugvoert tot die bekrompenheid van verstand, aan welke hij, eerst vóór weinige jaren, door inspanning van alle krachten, ter naauwernood was ontworsteld. Waar is hier die opklimming, welke, geheel de schepping door, ook onder mindere schepselen, heerscht? Of moet de mensch daarom alleen zoo vele schatten van kennis langzaam en met moeite verkrijgen, opdat hij, na een kortstondig genot van dezelve, in den eenzamen ouderdom derzelver gemis des te pijnlijker zou gevoelen?... Op deze vragen wachten wij een bevredigend antwoord van hen, die de verstandelijke beschaving van den mensch als hoofddoel najagen, en den grootsten schat der menschen meenen te vinden in eene | |
[pagina 107]
| |
kennis, welke den sterveling dàn het minste baat, wanneer hij hare hulp en toespraak het meeste behoeft. Wij stellen ons de zedelijkheid van den mensch voor als het doel van onze verkregene kundigheden. Dan gaat de mensch immer vooruit, en komt hij telkens eene volmaking nader, voor welke, buiten hem, geen schepsel op aarde vatbaar is. Het gevoel en de verbeelding vertoonen zich bij den mensch het eerst. Deze hebben, om niet te verwilderen, leiding noodig. Juist de hulpeloosheid van het kind bindt hetzelve aan de teederheid voornamelijk der moeder. Zij verstaat haar kind en wordt van hetzelve verstaan, lang vóór dat de tong eenigen dienst kan bewijzen. Onder hare leiding vooral wordt het kind groot, en van lieverlede geschikt, om, bij verdere opgroeijing, door kennis en verstand, voor zedelijkheid en deugd te leven. Aan de leiding van leermeesters toevertrouwd, nadert het kind den leeftijd, in welken zich het geheugen gelukkig ontwikkelt. De kring zijner kundigheden breidt zich telkens wijder uit, maar mist nog lang den vasten band, die door rijper oordeel en door gebruik alleen kan worden gelegd. Zoo lang leeft de mensch in den staat der voorbereiding, en, daar de edelste gewassen langzaam den vollen wasdom verkrijgen, zoo doet ook de duur dezer verstandelijke voorbereiding iets gewigtigs te gemoet zien. De belangrijke leeftijd van den volwassen mensch is nu daar. De aangeleerde kundigheden worden nu, door het gebruik, zijne kundigheden. Hetgeen hem was medegedeeld wordt alzoo zijn wettig en onvervreemdbaar eigendom; terwijl de veelvuldige betrekkingen, in welke hij is geplaatst, en de onderscheidene pligten, die hij gestadig heeft te vervullen, al de schatten der kennis voeren naar het hart, als naar een Gode toegewijd heiligdom, om aan de zedelijkheid onverstoorbaar toe te behooren. Zelfs de ouderdom, aan wien de wereld telkens meer vreemd wordt, moge zich moeijelijk onder menschen bewegen, naar wie hij zich niet meer schikken kan, en die hij daarom meestal eenzijdig en ongunstig beoordeelt; hij vergeet | |
[pagina 108]
| |
toch die kundigheden nooit, door welke zich zijne zedelijkheid liet vormen en veredelen, en hij bezit uit zijnen besten leeftijd, dien daarom welligt ieder grijsaard boven het tegenwoordig oogenblik, niet altijd onpartijdig, roemt en prijst, nooit te verdelgen kundigheden, om zijne zedelijkheid, trots de afneming zijner verstandsvermogens, niet enkel te behouden, maar steeds meer te veredelen. Het verstand moge in den ouden dag afnemen; de zedelijkheid hangt van ons hersengestel, van onze zinnen niet enkel af. Zij neemt altijd toe, ook bij het klimmen der jaren. Kan men dit in den mensch dagelijks opmerken, en dan nog twijfelen, dat zedelijkheid het doel is, naar welk 's menschen verstandelijke beschaving onophoudelijk moet streven? Ons gevoelen zal merkbaar versterkt worden, wanneer wij, ten tweede, uwe aandacht vestigen op het zedelijk gevoel, den mensch onuitwischbaar ingeplant. Reeds het kind, zelfs wanneer zijn zinnelijk verstand schier bij elken voetstap nog waggelt en struikelt, feilt, in zijn oordeel over zedelijk goed en kwaad, bijna nooit. De jongeling, wien grootheid bekoort, en wien de glans eens Konings betoovert, kiest voor zich het lot van den vromen jozef in de gevangenis, en drukt zich de oogen niet toe op het zien der gruwelen van gekroonde booswichten. De volwassen mensch, die, in zijn oordeel over andere onderwerpen, zoo dikwerf is veranderd, en van anderen niet zelden hemelsbreed verschilt, verzaakt dit inwendig zedelijk gevoel niet. De ouderdom, die voor zoo vele dingen oogen en ooren en belangstelling verloren heeft, spreekt over het zedelijke zelden of nooit een onbillijk vonnis uit. Dit zedelijk gevoel blijft den mensch altijd bij, hoeveel ook, in zijn oordeel omtrent andere voorwerpen, moge wegvallen. Zelfs de booswicht, wiens driestheid niets ontziet, verloochent nooit geheel dezen algemeenen karaktertrek der menschelijke natuur. De bespotting der ondeugd door scherts kan hij openlijk verdragen. Het vrijmoedig gedrag van eenen diogenes kan hij zonder leed aanzien. Hem laat hij, op kla- | |
[pagina 109]
| |
ren dag, met de lantaren in de hand, naar menschen zoeken. De leefwijze van dezen zonderling gaf te veel hare bespottelijke zijde, aan het oog van den zinnelijken Griek, bloot, en verwekte daarom meestal verwondering, zelden navolging, nooit bewondering. Maar een socrates, die kennis en zedelijkheid gelukkig vereenigde, en dezelve, bevallig gekleed, onder de menschen bragt, was hun een doren in de oogen. Zij vreesden, dat zij in hunne boosheid zouden worden ten toon gesteld. Zij wilden wel boos zijn, maar niet schijnen. Omdat hij de deugd voorstond, moest hij den doodelijken beker drinken. Hij stierf, maar veroordeeld als een Godloochenaar en verleider der jeugd, omdat zijne vijanden de eigenlijke oorzaak van zijnen dood niet durfden noemen. Zij ontzagen nog het zedelijk gevoel in anderen, dat zij voor zichzelven roekeloos met voeten traden. Dit onuitwischbaar gevoel, dat somtijds zich verschrikkelijk aan den booswicht vertoont, om hem zijne gruwelen voor te houden, gaat noch met het geheugen, noch met de aangeleerde kundigheden der menschen verloren. Vanwaar toch die overeenstemming onder zoo vele duizenden, bij zoo veel onderscheid? Dit gevoel wordt niet aangeleerd; men kan het dus ook niet afleeren. De mensch legt dit zedelijk gevoel niet af, gelijk het kleed, dat verouderd is. Diep in het menschelijk hart blijft dit gevoel onuitwischbaar gevestigd, om hem, bij elke kundigheid, welke hij mogt opdoen, nooit te doen vergeten, dat hij zedelijk schepsel is. Kan men dan wel met eenigen schijn ontkennen, dat zedelijkheid bij den mensch hoofddoel, en de verstandelijke beschaving hiertoe hulpmiddel is? II. Wij gaan over tot het tweede punt, volgens welk ik u zal pogen aan te wijzen, dat het bestendig streven naar zedelijkheid de beschaving van het menschelijk verstand immer doet toenemen en zich ontwikkelen. De menigvuldige bronnen van menschelijke kennis zijn op verre na nog niet uitgeput. Veel is er, dat nog niet geraadpleegd, weinig, dat goed en bestendig gebruikt is. Van het insekt, dat in éénen waterdroppel zijne geheele | |
[pagina 110]
| |
wereld vindt, tot het onderscheiden tellen en noemen van die millioenen sterren, welke aan den hemel zoo vele melkwegen vormen, is de weg niet geheel gebaand, laat staan afgelegd. De menschelijke geest, in dezen zijne volmaakbaarheid gevoelende, legt slechts een klein gedeelte van dien weg af, maar streeft steeds verder op denzelven, naarmate edeler beginsels hem bezielen, en een heerlijker doel al zijne pogingen in gestadige werking houdt. Dit doel, dat niet anders dan bevordering zijner zedelijkheid zijn kan, zet den mensch gestadig aan, om immer vooruit te gaan met zijne kennis, niet enkel om veel, om alles te weten, maar voornamelijk om dat alles diep in zijn geheugen, maar nog dieper in zijn hart te prenten, wat immer zijne zedelijkheid kan veredelen en bevestigen. Bij elken stap op dien weg moet de mensch, die waarheid boven alles eerbiedigt, telkens belijden, dat er oneindig veel is, wat hij noch kent, noch begrijpt. De alles beslissende veelweter weet van deze algemeene bekrompenheid der menschelijke kennis voor zichzelven niets. Zijn trots en vermetelheid bepaalt als zeker, wat boven het bereik van den sterveling is, en dwingt den onbezonnenen tot roekelooze schending van het gebied diens Eenigen, wiens kennis alles omvat, die alles tot eene onafzienbare diepte peilt. Indien deszelfs euvelmoed niet tot dit uiterste van laatdunkendheid komt, dan vindt hij in zijne beperkte kennis onoverkomelijke hinderpalen, om voort te gaan, en zijne kundigheden, op eene andere wijze, te vermeerderen. Doch hij, die in alles zedelijkheid bedoelt, trekt ook van die beperking zijner kennis eene heerlijke vrucht, om namelijk onderworpen te zijn en nederig, om de grootheid des Oneindigen te bewonderen, en de Bron van kennis en deugd lief te hebben. Die onkunde omtrent vele dingen houdt hem niet op, in het bewandelen van den hem aangewezen weg, dan opdat hij zijne schreden daarna slechts zou verdubbelen, en rusteloos die kennis najagen, welke op zijne zedelijkheid en zijn geluk onmiddellijk en voordeelig werken kan. | |
[pagina 111]
| |
De trotsche veelweter zoekt, om zichzelven, de menschen. Hij moet pralen met eene kennis, welke in zijn oog niemand, buiten hem, bezit. Overal zoekt hij te schitteren, al zou door zijnen ijdelen roem geheel het menschelijk geslacht in het ongeluk storten. Plaats hem op een onbewoond eiland, en, indien hij, in zijne blinde verwaandheid, de onbezielde schepsels niet verheft tot stille bewonderaars van zijn onmetelijk verstandGa naar voetnoot(*), dan zult gij hem al zijne kundigheden roekeloos zien verwaarloozen, welke hij, alleen om den roem bij menschen, rusteloos heeft nagejaagd, en welke hij nu, bij ontstentenis van deze ijdele bewonderaars, niet meer kan gebruiken. Hij, daarentegen, die zich de zedelijkheid als éénig doel van zijn pogen voorstelt, is nooit alleen. In zijn binnenste draagt hij altijd den getrouwen getuige zijner werkzaamheden om, en in de eenzaamheid gaat hij voort, kundigheden te verzamelen, welke hem in zedelijkheid, ook zonder roem bij menschen, groote vorderingen doen maken. Plaats dezen, waar gij ook verkiest, in onbewoonde streken, in nare gevangenissen, ja overal, waar de trotsche veelweter niet tieren kan, en hij verlaat deze akelige verblijfplaatsen nooit, dan met vorderingen in zedelijkheid en in kennis. Wil men hiervoor bewijs? Men herinnere zich slechts h. de groot op Loevestein. Men doorleze de werken, welke hij daar in zijne gevangenis schreef, en men behoeft niet meer te twijfelen, of hij, die zedelijkheid door kennis gestadig zoekt te bevorderen, ook in de eenzaamheid en onder de akeligste omstandigheden, onbemerkt en ongeprezen door menschen, reuzenstappen doet op den weg van nuttige wetenschap. Menschenschuw is echter de man niet, die op zede- | |
[pagina 112]
| |
lijkheid, als eene edele vrucht van kennis en verstandelijke beschaving, vrolijk blijft wachten. Rondom hem vereenigen zich gaarne menschen, die, voor hunne menschelijke natuur, meer, dan de uiterlijke gedaante van hun ligchaam, als bewijs kunnen aanvoeren. Den alleen verstandelijken veelweter zult gij zelden lang in gezelschap zien van zedelijk gezinde menschen. Deze kunnen niet zonder ergernis de geheele verwaarloozing van zoo vele en voortreffelijke geestvermogens aanschouwen. De trotsche veelweter duldt ook zijns gelijken in zijne nabijheid niet. Van nature zijn beide elkanders verklaarde vijanden. Hij ziet zich het meest omringd door laffe vleijers, die hem, zelfs over wezenlijke gebreken, prijzen; door trotschaards, die al hunne waarde ontleenen uit den omgang met den grooten geleerde, menschen, die meer het vreemde en wonderlijke naäpen, dan het schoone en ware beminnen, en die daardoor veel gelijken naar poetsemakers, wien dàn eerst eenige opmerkzaamheid van den voorbijganger op 's heeren straten geschonken wordt, wanneer zij zich op het hoofd zetten. Aan zulken geeft hij niet zelden het genoegen, hem aan te hooren, in eene voor hen vreemde taal; en de onnoozelheid, op hun gelaat duidelijk dan te lezen, herinnert dikwerf den aanschouwer de gemoedelijke prediking van den H. antonius voor de visschen. Met innig genoegen bevindt hij zich in gezelschap van bewonderaars, die, wanneer hij den loop der planeten bepaalt, en dan de namen noemt van jupiter, saturnus, mars of mercurius, hem in alle eenvoudigheid des harte afvragen, of deze mannen van name niet zijne voorouders waren, en of hij van deze Reuzen niet afkomstig isGa naar voetnoot(*). Zulk gezelschap lokt voorwaar niet uit tot verdere uitbreiding eener reeds te hoog bewonderde kennis. Hij, daarentegen, die zedelijkheid tot hoofddoel zijner verzamelde kundigheden stelt, vindt | |
[pagina 113]
| |
rondom zich altijd menschen, die dezen edelen naam niet onwaardig zijn. Menschen, doch die tevens kinderen zijn in ootmoed en nederigheid; eenvoudigen, die het niet beneden zich achten, deugdzaam te zijn en altijd meer zedelijk te worden; deze vormen rondom hem een' belangrijken kring, en tot dezen kring daalt hij gewillig af. Daar moge hij minder gelegenheid vinden, om zijne geleerdheid, in derzelver geheele uitgebreidheid, aan den dag te leggen; hij leert daar toch zijne kennis van alle kanten beschouwen, en uit oogpunten bezien, die voor hem belangrijk zijn, en die hij, buiten den kring dezer eenvoudigen, voor zichzelven nooit zou hebben gekozen. Hij doet daar den zedelijk gestemden mensch luisteren naar den lofzang, dien, ook in den stillen nacht, de werken des Almagtigen aanheffen. Dezen kring verlaat hij nooit, dan wijzer en beter en zedelijker. Daar leert hij eerst zijne kennis nuttig voor zichzelven, heilzaam voor anderen gebruiken; daar lokken hem de vruchten der wetenschap uit tot rijkelijk zaaijen, reeds bij voorraad gestreeld door de vrolijke hoop van veel te zullen maaijen en oogsten. Wetenschap en kennis, waar de zedelijkheid niet in derzelver gezelschap is, verwoesten altijd het geluk en den vrede der menschen. De met eenige moeite verzamelde kundigheden beschouwt ieder mensch als zijn bijzonder eigendom. Dezen schat meent de sterveling te moeten verdedigen tegen ieder, die denzelven niet diep genoeg eerbiedigt. Geweld dwingt dan tot de omhelzing van één gevoelen, door zwaard en vuur gepredikt, door de waarheid echter dikwerf veroordeeld. Raadpleegt de geschiedenis van alle tijden. Waar het zwaard voor menschelijke meeningen getrokken, waar het vuur ter overreding van menschen ontstoken wordt, daar mogen de geheiligde namen van Godsdienst en zedelijkheid gebruikt worden, bij naauwkeurig onderzoek zal zich achter een fraai masker nooit geheel kunnen verbergen menschenwijsheid zonder zedelijkheid. De zedelijkheid toch dwingt nooit door zwaard of geweld, maar door redelijke overtuiging. In | |
[pagina 114]
| |
onze dagen dient het zwaard dezen vijandigen veelweters niet; doch de magtelooze woede, met welke deze ellendige wijsheidpredikers zelfs het heiligste aanranden, toont genoeg, hoe menschelijke kennis, zonder zedelijkheid, van verlangen brandt naar het einde van eenen haar zoo gehaten stilstand van wapenen. De verzamelde kundigheden behooren, ieder afzonderlijk, den menschen; zedelijkheid blijft onverdeeld het eigendom van den mensch. Menschelijke harten, door verscheidenheid van kennis van elkander vervreemd en niet zelden onderling vijandig, worden door zedelijkheid tot één doel vereenigd. Zedelijkheid geeft, bij zoo veel verscheidenheid, overeenstemming en eenheid. Verschillend mogen de gaven zijn van kennis en wetenschap; op het altaar der zedelijkheid ontstoken, klimmen zij op tot één Gode geheiligd offer, door de geheele menschheid haren weldadigen Schepper toegebragt. Zedelijkheid verbroedert het menschdom, en bluscht onophoudelijk uit de vlammen der tweedragt. Wie ooit deze heilzame strekking der zedelijkheid heeft ontdekt, kan deze wel onverschillig zijn omtrent de hooge roeping van vrede te stichten door zedelijkheid, waar anders, door kennis, twist en vijandschap bestaat? Zoekt hij als van zelve niet, met eigen voorbeeld, te toonen, dat verscheidenheid van kennis den vrede niet stoort, welken de zedelijkheid aanbrengt? Zal hij niet, om ook bij anderen den vrede te bevorderen of te behouden, zich inspannen, om eigene kennis onophoudelijk te verrijken, meer dan hij, die door zijne kennis alles verdeelt, en, door het verwaarloozen der zedelijkheid, niets vereenigt? Wetenschap en kennis, waar de zedelijkheid derzelver blijvend bestaan niet verzekerd heeft, kunnen zich niet boven het lot der vergankelijkheid verheffen. Door onze zinnen hebben wij al onze kennis opgedaan; wij hebben haar ontleend uit den naauwen kring, die rondom ons is getrokken. Wordt de mensch slechts aan dien kring ontrukt, dan ziet hij zich genoodzaakt, even als het kleine kind, met leeren op nieuw te beginnen. Worden zijne zinnen stomp en minder bruikbaar, dan staat zijne kennis | |
[pagina 115]
| |
niet alleen stil, maar dan is hem reeds veel ontvallen, vóór dat hij zulks gewaar werd. Wie ziet niet, dat kennis en wetenschap op zichzelve dus nooit eeuwigdurend kunnen zijn? Hoe zouden wij dit zelfs uit de geschiedenis kunnen bewijzen, waar heden als dwaasheid wordt verworpen, wat gisteren als wijs en gegrond geroemd werd! Elke dag heeft daar bijna zijne bijzondere meeningen, welke spoedig met andere, schoon niet altijd betere, worden verwisseld. Het verkeerd en onopmerkzaam gebruik der zinnen brengt den mensch dikwerf in gevaar, om veel weg te werpen van hetgeen hij eens hoogelijk had geroemd en vurig bemind. Doch de zedelijkheid der menschen wordt aangekweekt, niet aangeleerd. Zij hangt noch van onze zinnen, noch van de zinnelijke wereld af. Zij grondt zich op onze betrekking tot onzen Schepper en Weldoener en tot onze medemenschen. Onze kennis moge veranderen, ja wegvallen, voor zoo verre wij, in hoogeren kring, alles minder zinnelijk, meer zuiver zullen te weten komen; onze zedelijkheid wordt dan verhoogd en veredeld, nooit vernietigd. Noch ouderdom, noch dood ontneemt ons dit eigendommelijke onzer menschelijke natuur. Wie deze waarde zijner zedelijkheid kent, wie dagelijks meer gevoelt, hoezeer vermeerdering van kennis, bij iederen sterveling, die zich geen geweld aandoet, ook verhooging en veredeling van zedelijkheid ten gevolge heeft, die zal altijd rusteloos streven naar kennis, zoo als zij op zedelijkheid werken kan en moet. Dit is, dunkt mij, zoo duidelijk, dat ik de verdere ontwikkeling hiervan aan uw gevoel en oordeel veilig kan overlaten. |
|