| |
| |
| |
De aardappel heeft het woord.
Waarom, den blinden mol gelijk,
Waarom toch wroet gij in het slijk,
Bestemd om hoog te zweven?
Ei, leef, en laat mij leven!
Wat toch, wat heb ik u misdaan,
Dat gij mij niet kunt laten staan?
Ei, wil mij toch niet dooden!
Men heeft mij zoo van nooden.
Waartoe u toch zoo zeer vermoeid?
Geen levende blijft onverfoeid;
Geen' dooden laat gij rusten:
Nu moet ik er van lusten.
Ik, needrig, schuldeloos gewas!
Waarom vertreedt ge mij als 't gras,
Niet nutter voor de beesten,
Dan ik voor eedler geesten?
Och, scheld veel liever op de maan,
(Die is hier ver genoeg van daan)
Als waren 't Remonstranten!
Nog eens, waarom, den mol gelijk,
Wroet ge, als die duisterling, in 't slijk,
Waar mijne vruchten rijpen,
Daar rijk en arm naar grijpen?
Indien mijne appels voor elks mond
Geene aardvrucht waren in den grond,
Maar groeiden aan de boomen,
Men had ligt meer vernomen!
Dan zouden zij, naar allen schijn,
Bij u die Edensappels zijn,
Die de éénige oorzaak waren
Maar ligt bewijst ge, op uwen trant,
(En 't gaat zoo vlug u van de hand)
Dat ééns, in Adams dagen,
Mijn vrucht dus werd gedragen.
Zoo werd dan 't menschelijk geslacht
Door 't gif, dat ik heb voortgebragt,
Verwoest in zijne zonden;
En - 't raadsel is gevonden!
| |
| |
Vanhier dan ook de ellendigheid,
Door heel uw wezen heen verspreid,
En die u vroeg vergrijsde,
Schoon ik u vast nooit spijsde.
Vanhier almeê de zeedloosheid,
Door u aan mij te last geleid,
Dat mij het ergst doet vreezen.
Dan komt ook over mij de schuld,
Die Nederland met schrik vervult,
Van al die Beendersoepen,
Daar de armoê om durft roepen.
Die Beendersoepen, dat venijn,
Dat vroeg de menschen oud doet zijn,
Men zou er niets van weten,
Had men mijn vrucht versmeten.
Want, had men mijne vrucht veracht,
Geen dieren waren ooit geslagt,
Geen vezel zou verstijven;
Men liet de beensoep blijven.
Maar, Vader van de Mollenwijk!
Gij ziet, dat ik de vlag reeds strijk,
Mijn schuld niet wil verbloemen;
Ei, staak dan uw verdoemen!
Laat mij de zaak voor uw gezigt
Eens plaatsen in een ander licht;
Ligt zult ge u over de armen
Het zij zoo! 'k ben die Edensvrucht,
Waar nog het menschdom onder zucht:
'k Blijf niettemin een zegen,
Die 't kwaad wel op kan wegen.
Ik leid de menschen op tot deugd;
En 't strekt u toch gewis tot vreugd,
Ja 't moet u doen verjongen,
Acht gij dit pleit voldongen.
Wat zou des menschen deugd toch zijn,
Zoo ik haar niet, door mijn venijn,
Wat wierd er van zijn streven?
| |
| |
Geen deugd bestaat er, zonder strijd
(Met oorlof der Regtzinnigheid,
Bij u zoo hoog in waarde);
Geen, zonder strijd, op aarde.
Die eedle strijd, dan, is mijn werk;
En gij, gij wilt, als met een zerk,
De Deugd, in mij, bedekken,
Haar' glans, in mij, bevlekken?...
Ofschoon ge van 't bebloemde hoofd
Mij dus den veldkrans hebt geroosd,
Gij druktet op mijn' schedel
Een kroon, meer schoon, meer edel.
Maar, wat er van mijn wezen zij,
(Ik zeg het zonder hoovaardij)
Gij kunt mij luttel deren:
Men kan mij niet ontberen.
Weet, dat ik mij aan u niet kreun:
Ik ben den landman tot een' steun;
Hij zal mij steeds beschermen,
Spijt al uw wrevlig kermen.
'k Help duizenden in 's winters nood,
En andre duizenden aan brood;
En, schaamlen ten behoeder,
Verstrek ik hun tot voeder.
Weldadigheid, door u miskend,
Zal, hoe gij smaalt en scheldt en schendt,
Der armen dank niet derven,
Dien ik haar doe verwerven.
En, schoon ge mij zoo heftig smaadt,
Mij uitlucht als een pestig kwaad,
Gij moest het eens proberen.
Gij, giftig krank naar lijf en geest,
Daar men soms gif met gif geneest,
Vergeld ik vloek met zegen.
En, zoo het mij gelukken mogt,
Dat ik den Demon eens bevocht,
Die in u schijnt gevaren,
Weg waren de Eeuwbezwaren!
Wat nieuwe parel aan mijn kroon!
Gijzelf hieft mij ten glorietroon.
Nog eens: waart gij genezen,
De Eeuw zou zoo zwart niet wezen.
|
|