| |
Bij het einde van 1823.
Reeds stuwt de stroom des jaars zijn laatste golven henen,
En stort ze door zijn' mond in d'eeuwgen Oceaan!
Ik zet mij aan zijn boord, van 't neevlig licht beschenen
Der zon, die dra voor 't laatst, dit jaar, zal ondergaan,
En staar die golven na, vóór ze in den plas verdwenen,
Die, wat bestond, verzwolg, en wacht, wat zal bestaan.
o Ja! vóór ge u vermengt aan 't grondloos diep dier vloeden,
Waar 't oog geen kenmerk ziet, slechts doodsche eenzelvigheid,
Vraag ik 't uw golfjes af, die langs mij henen spoeden:
Wat hebt gij, ramp of heil, langs 't vlak der aard' verspreid?
Vertradt gij hoop en oogst door toomloos rond te woeden,
Of schonkt gij groei en bloei in kalme majesteit?
| |
| |
Maar ach! niet kalm, niet klaar zie ik uw stroomnat snellen; -
't Schijnt nog van bloed geverfd; 't schijnt nog van storm beroerd:
Een vale wintermist last op de rosse wellen,
Met lijken overzaaid, van wrakken overvloerd;
En heel dit treurtooneel schijnt aan mijn geest te spellen,
Dat gij slechts ramp ons bragt en slechts ons heil ontvoert!
Helaas, 't is al te waar! die bloedkleur uwer baren
Getuigt, hoe vreeslijk 't zwaard zijne offers nederstiet:
Dat bloed is Griekenbloed, van Christenmartelaren,
Die 't Christelijk Euroop barbaren overliet,
Daar 't met een enkel woord het ras dier moordenaren
Verstuiven kon als 't kaf - maar 't sprak dat magtwoord niet!
Die lijken, digt gezaaid als afgevallen blaadren,
Zij vielen in den strijd voor Vrijheid, regt en licht,
Van waar de Griek den rang herneemt der heldenvaadren,
Tot waar de Amerikaan der Vrijheid tempels sticht.
Maar ach! der Vorsten kreet noemt allen euveldaadren,
En schendt hun zielloos lijk met vloek en strafgerigt!
Die wrakken, dobberend op uwe troeble golven,
Zijn 't armlijk overschot van kielen, pas vergaan:
Naauw ziet mijn oog hunn' naam, in bloed en schuim bedolven,
Hispanje, Portugal, op plegt en spiegel staan.
Waar borg het scheepsvolk zich? - 't Werd prooi der waterwolven,
Die, dartlend op het wrak, in 't lijk hun tanden slaan.
Die vale neveldamp, die alles houdt omtogen,
En langs dit schriktooneel nog sombrer tint verbreidt,
Dat is de donkre mist van heerschzucht en van logen,
Die, telkens meer verdikt, steeds breeder vlerken spreidt,
En aan Euroop, dat trotsch op zonnelicht dorst bogen,
Een' nacht van domheid dreigt en van verworpenheid!
Dat bruisend golfgeklots.....maar stil! de neevlen scheuren,
En de ondergaande zon bestraalt mij met haar licht;
Gelijk een stervend vriend, daar we om zijn sponde treuren,
Nog eens, vóór 't afscheid slaat, de blikken tot ons rigt,
En zoo, al zweeg zijn mond, ons hart tracht op te beuren
Door d' achtbren hemelglans, reeds stralend van 't gezigt.
| |
| |
Zoo blikt het jaar mij aan in 't laatste zonnegloeijen,
En wenkt mij 't afscheid toe, en wischt mijn tranen droog,
Ik wend mij van den stroom, dien 'k langs mijn' voet zie vloeijen,
Die zóóveel heils verzwolg, wien zóóveel nachts omtoog,
En zie de plek, waar 'k sta, gelijk een Eden bloeijen,
In 't goud der avondzon nog heerlijker voor 't oog.
Ja, zalig Nederland! waar ook de noodstorm gierde,
Een zachte zefir blies door uwe beemden heen:
Waar heerschzucht kluisters klonk, of 't oproer fakkels zwierde,
Hier hield de Vrijheid feest, maar Trouw en Wet meteen;
En, waar ook duisternis op 't zonlicht zegevierde,
Hier werd het heller dag, en damp en mist verdween.
Wel kraste een uilenzwerm in uw gezegende oorden
Zijn' lof den meineed toe en dwang en ketterbrand;
Maar dat gekrijsch verklonk voor 's Vorsten hemelwoorden:
Steeds drenk' de stroom des Lichts dit vrij, herbergzaam strand!
En voor den donderklank der blijde volksakkoorden:
De Vrijheid en de Vorst zijn één in Nederland!
Maar zie.... de schijf der zon verzinkt reeds in de vloeden,
En met verdeeld gemoed staar ik haar scheiden aan.
Vaarwel! moog mij het hart als wereldburger bloeden,
Wijl de aarde zooveel heils zag in uw' kreits vergaan,
Wijl ge op der vreemden erf geweld en moord liet woeden -
Als Belg wijdt u mijn oog een dankbre vreugdetraan.
Ja, knielende op die plek, waar, door den glans omgeven
Van vrijheid en geluk, ik neêrschouwde op den vloed,
Die zooveel wrakken torschte en zooveel schoons deed sneven,
Terwijl zijn woest gebruis brak aan mijn' kalmen voet,
Smeek ik het volgend jaar, dat duister aan komt zweven:
o! Breng Euroop min ramps, en Neêrland 't eigen goed!
|
|