Klaagzang, bij het afsterven van H. Muntinghe, door G.H. van senden, Predikant te Middelbert. Te Groningen, bij E. Meijer, Hz. In gr. 8vo. 14 Bl. f :-30.
Lijkkrans bij den dood van mijnen waardigen Oom H. Muntinghe, door Mr. B.H. Lulofs. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. 12 Bl. f :-25.
Recensent zou voor zichzelven meenen, dat stukjes, zonder veel plan of overleg uit het hart gevloeid, en ‘die men niet gaarne zien zou, dat naar de regels der kunst beoordeeld wierden,’ (zoo ze van geene zeer beroemde hand komen, of althans meesterstukken zijn) in het geheel niet moeten beoordeeld worden. Doch, dezelve ter recensie ontvangen hebbende, doet het hem vermaak, te mogen betuigen, dat de zoo waardige overledene geene onwaardige lijkzangers heeft gevonden.
No. 1 is ten hoogste warm en hartelijk, en daarbij in gladde verzen, gesteld.
No. 2 draagt de gewone kleur des makers; eenigzins vreemd, maar (of en?) oorspronkelijk; hier en daar, zouden wij zeggen, plat, maar dan ook weêr verheven en schoon. Wij zullen den lezer misschien geen' ondienst doen, met enkele regels af te schrijven.
Waarom doet hier die treurmuzijk zich hooren?
Waartoe dat dof, dat somber rouwgeluid?
(Terwijl daar ginds der Nachtegalen fluit
En 's Leeuwriks lied ons vrolijk klinkt in de ooren)?
In Pallas tempel heerscht een treurig zwijgen,
Gelijk der stilte in 't nachtlijk winteruur,
Als 't maanlicht kwijnt aan 't zwart omwolkt azuur,
En 't windje slaapt in 's wouds besneeuwde twijgen.
: ‘Hij, rijk aan kennis en verstand;
Hij, die des Oostens geur'ge bloemen plukte,
Die palmen gâarde aan 't Idumeesche strand,