| |
Ontwerp om de steeds toenemende ongelukken, bij ij skarringen op de Boven-rivieren, zoo niet geheel te voorkomen, althans grootelijks te verminderen. Door E.C. Luitjes, Oud-Overopzigter in het voormalige zevende District van 's Rijks Waterslaat, op de Boven-rivieren. Met eene Profilkaart. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. XXII en 83 Bl. f 1-50.
| |
| |
Plan, hoe alle Rivieroverstroomingen, bij open water of ijsverstopping, door de rivier, bij aftapping van onderen, op een bepaald noodpeil te houden, zouden kunnen worden voorgekomen, zonder krachtdadige afleidingen noodig te hebben, die de oorzaken der overstroomingen slechts zouden vermeerderen, en hoe verder vele gebreken in 's Lands Waterstaat te herstellen zouden zijn. Dosr C. Zillesen, Lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Te Rotterdam, bij J. Hendriksen. In gr. 8vo. IV en 58 Bl. f : -70.
Wij voegen deze beide werkjes te zamen, uit hoofde der gelijksoortigheid van der Schrijveren bedoeling. Het spijt ons, dat de een op des anderen werk geen acht heeft kunnen nemen; zijnde No. II, blijkens de dagteekening van beide stukken, bijna een half jaar na No. I in het licht gekomen.
Het Ontwerp is reeds ten jare 1809 ingeleverd aan het toenmalig Comité central van den Waterstaat, en heeft ten gevolge gehad des Schrijvers benoeming tot Chef de Bureau bij het Ministerie van den Waterstaat, voor welke hij echter bedankte, en, op zijn daartoe aan Koning lodewijk gedaan voorstel, den post verkreeg, op den titel vermeld. Dit, uitvoerig genoeg, verhaald hebbende, geeft hij de redenen der uitgaaf thans van zijn ontwerp op, als hoofdzakelijk gelegen, behalve in zijne zucht om nuttig te zijn voor het behoud des lands, geheel afgescheiden van het bejag van schrijvers-roem, of een' nieuwen post, in de verkeerde oordeelvellingen over zijn plan.
Het Ontwerp wordt voorgegaan door de ontwikkeling van de hoofdzakelijke redenen der gevaren, in welke wij ons, ten aanzien der binnenlandsche rivieren, des winters, bevinden. Daarvoor vindt hij de volgende oorzaken: dat de landen, in de oudste tijden, boven de zomerwateren, zijn bedijkt geworden; dat men vervolgens buiten die bedijkingen (de rivierzijde) nog groote polders heeft afgedamd (de zomerkaden); dat de dijken tot heden toe altijd zijn verhoogd; dat de rivieren, vooral boven de grenzen van dit rijk, binnen 16 of 20 jaren, zoo verbreed zijn, dat de massa van ijs, bij toezetting van dezelve, te groot is, om, bij den dooi, door naauwere plaatsen, benedenwaarts, te kunnen passeren;
| |
| |
dat onze dijken, tot waterkeering, verkeerd zijn en nog worden aangelegd; en dat ook omtrent de aanlegging van kribben verbeteringen voor de rivieren behooren plaats te hebben.
Dit betoogd hebbende, neemt hij in overweging de onderscheidene middelen, tot herstel voorgedragen, die hij beoordeelt en afkeurt, betoogende, dat, 1o, het slechten der dijken het land in den ellendigsten staat brengen en geheel onbewoonbaar maken zoude; 2o, dat door het blijven verhoogen der dijken de zekere ondergang des lands te verwachten is; 3o, dat enkele plaatselijke overlaten aan groote zwarigheden zijn onderworpen; en 4o, dat het aanleggen eener nieuwe rivier, die het water door de binnenlanden en een' korteren weg in zee brengt, nutteloos zijn kan bij bestekingen.
Volgens de verdere redeneringen van den Heer luitjes, welker ontwikkeling door deskundigen bij hemzelven moge worden nagezien, zouden de thans bestaande dijken behooren afgenomen te worden tot even boven het hoogste water, bij eene opene rivier, met uitzondering van zoodanige lage polders, als vooral aan de Lek liggen, en zulken, die bij overstrooming zich dadelijk weder in de rivier ontlasten moeten, of, inloopende, een stilstaand water uitmaken; (b.v. van Xanten tot Kalker, en de polders van Herwen, Aardt en Pannerden.) De dijken, door die afneming meer ligchaam bekomende, zouden, vooral aan de binnenzijden, verzwaard moeten worden, dat zij bestand zijn, om den overloop overal te kunnen uitstaan; die afneming der dijken zoude, aan beide zijden der boven-rivieren, overal moeten geschieden, beginnende een uur beneden Wezel, en eindigende beneden op Rijn en Waal. Hoedanig, naar luitjes, de aanleg der dijken, tot egale overloopen bestemd, geheel anders behoort ingerigt te wezen, ziet men op de bijgevoegde Kaart, welke onderscheidene Profilen behelst van de dijken op de boven-rivieren; zijnde de geprojecteerde veranderingen met gepuncteerde liniën aangewezen.
Wij vereeren gaarne dankbaar des Schrijvers bereidwilligheid, om, naar zijn vermogen, ten beste des Vaderlands mede te werken; wij schrijven hem genoeg zaakkennis, en ervaring, en rijkdom van hier vereischte wetenschap toe, waaraan ook zijne ophelderende Aanteekeningen, a-l, bij niemand eenigen twijfel zullen achterlaten; wij getuigen vrijmoedig, dat zijne inroeping van de toegevendheid des pu- | |
| |
blieks, ook omtrent zijne onbekwaamheid tot boekenschrijven, vrij onnoodig is, dewijl zijn Ontwerp zich best laat lezen; wij hebben, hierom en daarom, te groote hoogachting voor den man opgevat, om geene spijt gevoeld te hebben, toen wij hem zijn Voorberigt dus zagen sluiten: ‘Mijn diensttijd, als Overopzigter, liet mij niets aanlokkelijks, zelfs voor het toekomende, na.’ Wij oordeelen dit Ontwerp der uitgave waardig, en het verdient de kennis en belangstelling der zulken, die theoretisch of praktisch in het vak van den Waterstaat kunnen werkzaam zijn; maar wij gelooven ook, dat 's mans raad en plan niet maar, met een houw en een klop, zonder gevaar, is ten uitvoer te brengen, al ware de publieke opinie ook minder bevooroordeeld voor andere maatregelen, en de opgezetenen van het platte land, als de voornaamste geïntresseerden, in het bijzonder. Maar, wanneer komen we ook tot gronden van wiskunstige zekerheid, dat wij niet hebben te vreezen voor onze stroomen en dijken?...
Zeker niet door den Schrijver van No. II, indien het namelijk, volgens de getuigenis van den Overopzigter, (Voorber. XXI.) dezen aan locale kennis enz., hoezeer niet aan geleerdheid, ontbreekt, blijkens een, daar eenigzins beoordeeld, vroeger uitgegeven Plan enz. dezes Schrijvers. De Heer zillesen is ook, onder anderen, bekend genoeg, door zijne Wijsgeerige Staats-huishoudkunde, en door zijn Wis- en Natuurkundig Onderzoek van de oorzaken der Rivier-overstroomingen enz., als der zake, voor welke hij optreedt, kundig, en een tweemaal bekroond Schrijver over onderwerpen van den Waterstaat.
In het geheele stuk, dat de oude man thans het licht doet zien, stelt hij zich ernstig en gevoelig te weer tegen het vrij algemeen gevoelen, dat eene krachtdadige afleiding der hoofdrivieren voor het éénig en voldoend redmiddel moet worden gehouden; welk gevoelen hij meent, dat de vermeerdering der oorzaken van overstroomingen aanprijst, als het middel tot voorkoming van derzelver gevolgen. En, op dit punt, willen ook wij den Schrijver niet in het ongelijk stellen, en zouden de wederspraak daarvan, op geldende en duchtige gronden, wel eens willen bevestigd zien.
Het door zillesen voorgestelde redmiddel, waarmede hij zeer is ingenomen, is hem in het groote schoolboek der
| |
| |
natuur geleerd; het bestaat hierin: ‘De rivier moet, door aftapping van blank water, op een noodpeil gehouden worden; de plaatsen, alwaar, in de bovenrivieren, de afleiding tot een bepaald noodpeil geschieden moet, zijn: drie in de Duffelsche bandijken, t.w. te Griethuizen, Bemme, en het benedenste gedeelte van den Millingschen waard; verder, aan de noordzijde, te Spijk, en in den ouden Rijnmond.’ Wie nu ook 's mans voorgestelde afleiding ontkenne zoo gaaf wis- en natuurkundig bewezen te zijn, die zal toch de redenen niet misbillijken, met welke hij zich, bl. 39 enz., tegen de afleidingen naar het Hollandsche Diep verzet.
Eene Plaat, achter dit stukje gevoegd, wordt vooraf beschreven, ten einde men leere kennen den aard der door zillesen opgegevene afleiding, de constructie van dezelve, en de plaatsen, op welke zij moet worden aangebragt. Dewijl echter, in het noodlottige jaar 1820, groote dijkbreuken, vergezeld met grondgaten, nog niet toereikende waren tot genoegzame lossing, hoezeer zij ten naastenbij op ééne hoogte ontstonden, durven wij de algenoegzaamheid van het hier voorgestelde redmiddel betwijfelen; maar zillesen spreekt niet alleen con amore, zoodat men bezwaarlijk kan gelooven eene stem van den rand des grafs te hooren, maar sterk, met overtuiging, ja met gezag; en dat aan zijne verwachting, door den Koning en deszelfs doorluchtig Geslacht, de Staten des Lands, de Ministers in hunne bijzondere vakken van werkzaamheden, en de door Z.M., 15 Maart 1821, aangestelde Kommissie, voldaan worde, wenschen ook wij opregtelijk; en de goede Hemel bespoedige den tijd, dat Nederland, door den gunstigen uitslag van zoo vele beraadslagingen en pogingen, gerust op zijne dijken en dammen, en onbevreesd voor het element, aan hetwelk onze gewesten ontwoekerd zijn, fier op zijne wonderen, tot herstel zoo wel als tot schepping verrigt, zijns grooten helmers' taal, met dank en vreugde, zinge:
Natuur deed niets voor ons, ontroofde ons zelfs haar gunst;
Al wat dit land ons toont, is arbeid, vlijt en kunst!
Maar....! |
|