| |
Das Grab, ein didaktisches Gedicht von R. Feith, und zwei Oden von J. Kinker, frei aus dem Holländischen übersetzt, durch P.J.L. von Eichstorff, Lt. der Artillerie in Königl. Niederländischen Diensten. Zutphen, bey H.C.A. Thieme. 1821. XVIII, 113 S. f 1-50.
Wij kondigen deze vertaling een weinig laat aan; doch
| |
| |
twee omstandigheden maken ons deze aankondiging tot behoefte, terwijl zij tevens het belang derzelve, zoo wij hopen, voor den lezer verhoogen zullen. Immers, aan den eenen kant, is de edele Dichter van het Graf, de Zanger van waren Godsdienst, Vrijheid en Vaderland, van echte deugd en menschelijkheid, ons voor deze wereld onttrokken, om in hoogere gewesten die Idealen, welke hij hier zoo beminde en najaagde, nader te komen. Het moet aan alle zijne vereerders en hoogschatters - en deze waren er zoo velen in Nederland, als oud-vaderlandsche deugd en godsvrucht huldigden - aangenaam zijn, dat wij eene overzetting van een zijner meesterstukken in de taal van diegene onzer naburen, welke met de onze in den geest het naaste verwant is, kunnen aankondigen; en deze vermelding doen wij met te meer genoegen, daar zij het oorspronkelijke geheel niet onwaardig is, en daar wij, ten andere, den Dichter dezer vertaling in persoon hebben mogen leeren kennen. Onbegrijpelijk was ons genoegen, in dezen edelen Duitscher, die de beminnelijkste zeden en het beste hart met brandende zucht voor de Letteren, in 't bijzonder voor onze Letteren, vereenigt, iemand te vinden, welke zich noch door eenen stand, doorgaans weinig gestemd, om de fijnere schoonheden der poëzij te gevoelen, althans te beoefenen, noch door het heerschende vooroordeel zijner Natie ten aanzien der onze, heeft laten weêrhouden, om de Nederlandsche Dichtkunst in Hoogduitsche verzen na te volgen. De Heer von eichstorff, door de edele geestdrift van 1815 tot het Krijgsmansberoep weggesleept, besteedt de vele ledige uren, welke de Vrede hem schenkt, in den edelen dienst der Muze; niet der losse, luchtige Zangster, welke slechts het wufte zingenot huldigt en verheerlijkt; maar van die ernstige, heilige Zanggodin, welke met de hoogere gevoelens der ziele, de edelste
gewaarwordingen der menschheid in een onafscheidelijk verband staat, - de Zanggodin, welke ook op onzen tegenwoordigen Parnassus voorzit, en onze Dichters bij voorkeur bezielt. Na zich onze taal, in eene mate, welke wij bij weinige zijner landgenooten hebben aangetroffen, te hebben eigen gemaakt, heeft hij tot poëtische navolging drie stukken gekozen, welke, hoezeer in onderscheidenen toon, tot de beste onzer hedendaagsche gewrochten behooren; het Graf van feith, en de Toonkunst van haydn, benevens de Dichtkunst, door kinker. Kinker toch was de leermeester des
| |
| |
Heeren von eichstorff, die, te Luik in bezetting liggende, aldaar onder dien wijsgeerigen Dichter smaak heeft bekomen voor de Nederduitsche poëzij. - Vooraf gaat eene uitmuntende Opdragt aan zijne Moeder, blijkbaar uit het hart gestroomd, vol gevoel, en geheel in den toon van feith, vooral in dien van het Graf. De maat heeft ons ongemeen bevallen: het zijn zesregelige coupletten, waarvan de eerste en derde, tweede en vierde, en de twee laatste regels op elkander rijmen; dus twee regels korter, dan de stanzas der Italianen. De Dichter is hierin zoo gelukkig, dat wij hem wel durven aanmoedigen, er zich verder in te oefenen.
Het Graf zelve is in Alexandrijnen vertaald. Men weet, dat deze maat bij de Duitschers in een' kwaden naam staat, en sedert omtrent zestig jaren geheel verbannen is. De Schrijver verdedigt zich daaromtrent in zijne lezenswaardige Voorrede, en zegt te gelijk, dat hij, op het voetspoor der Nederlanders, de eentoonigheid dezer maat in zijne moedertaal door meerdere afwisseling en verschil van rust heeft zoeken weg te nemen. Over 't algemeen komt de vertaling ons vloeijend en gelukkig voor. Nu en dan wijkt zekerlijk de zin wel eens af, en heeft de Overzetter de kracht van het oorspronkelijke niet bereikt; doch op veel meer andere plaatsen is de zin zeer gelukkig wedergegeven. Geven wij van een en ander eenige proeven.
Feith:
Zoo is de stille rust voor eeuwig de aarde ontvloden?
Zoo woont zij nergens meer, dan in 't verblijf der dooden?
o Matte pelgrim! zink, zink vrolijk dan ter rust;
Gij dooldet reeds te lang aan deze levenskust.
Von eichstorff:
So ist auf ewig denn die Ruh' der Erd' entschwunden?
So wird sie nirgends, als im Todtenreich, gefunden?
O matter Pilger! sink, sink fröhlich denn zur Ruh';
Schon lang genug eilst du dem bessern Leben zu.
Men zal niet ontkennen, dat de drie eerste regels goed zijn overgebragt; doch min geslaagd is de vierde. Een pelgrim, die zwerft of doolt op eene kust, is geheel iets anders, en past veel beter in het denkbeeld van eenen naar rust zoe- | |
| |
kenden, hetwelk in beide, het oorspronkelijke en de vertaling, heerscht, dan iemand, die een beter leven te gemoet snelt. Waarom zou deze naar rust zoeken? Integendeel, hoe meer spoed hij maakt, hoe eer hij zijn oogwit bereikt. Men begrijpt, dat wij slechts van het beeld, als beeld, spreken. - De Vertaler verwisselt soms niet ongelukkig het eene beeld met het andere.
De plaats: o eenzaam kerkhof! enz. vinden wij zeer gelukkig overgebragt: in plaats der beide regels:
Hier drijven de Eeuwen met haar schande en leed voorbij,
En 't zwart geschiedverhaal bestaat niet meer voor mij.
zegt von eichstorff:
Kein Hass, kein Neid durchdringt des Grabes dunkle Nacht;
An seiner Pforte bricht der Leidenschaften Macht!
Eenige verzen later schijnt een kleine misslag te schuilen:
De Wagen, wien ik vaak mijn lijdend hart vertrouwde,
wordt vertaald door:
Die Wage, der ich oft den stillen Schmerz vertraute.
De Wagen, dit helderflonkerende en daarom hier zoo juist gebezigde gestarnte van den grooten Beer, wordt hier, minder gepast, met de Weegschaal verwisseld, vooral daar het vers even goed zou gebleven zijn met te zetten: Der Wagen, dem enz.
Fraai is de vertaling der plaats, ook nog in den eersten zang (bl. 18):
Dweep, dweep niet, eedle ziel! enz.
Ons bestek gedoogt niet, die geheele plaats mede te deelen; slechts een paar regels ter proeve:
Het zwart geschiedverhaal van ieder volk der aard'
Houdt de uitkomst, die u toeft, op ieder blad bewaard.
Ach! das Gedächtnissbuch von jedem Volke spricht,
Wie manche tugend an der steilen klippe bricht.
Nader houdt de Vertaler zich in het volgende aan zijn origineel:
| |
| |
Hoe! waant gij, dat de storm u minder aan zal loeijen?
Dat, u ter gunst, de stroom naar uwen wensch zal vloeijen?
o Dwaas! de snoodaard slechts, die van de deugd staag spreekt,
Maar haar inwendig vloekt en naar het harte steekt;
Die met een fiksch vernuft, dat naar den tijd kan rijzen,
Waar titlen, aanzien, zijn, de deugd ligt kan bewijzen,
En voor een kleine gunst de laatste wroeging dooft
In 't hart, nu van zijn' prijs, zijn' laatsten prijs beroofd!
Zie daar den held, voor wien de tegenheden zwichten;
Zie daar den leeraar, die zijne Eeuw gerust kan stichten!
Wie! wähnst du dann, den Sturm in Ketten einzuschliessen?
Wähnst du, es würd' der Strom nach deinem Wunsche fliessen?
O nein! der Heuchler nur, der stets von Tugend spricht,
Doch ihr im Herzen flucht, und seine Eide bricht,
Der mit gewandtem Sinn den Schimmer weiss zu ehren,
Wo Geld und Ahnen sind, die Tugend kann erklären,
Der für die kleinste Gunst die letzte Reu erstickt,
Und so den eignen Werth im Staub darnieder drückt;
Sieh da den Mann, vor dem des Schicksals Tücke weichen!
Sieh da den Lehrer, der den Gipfel kann erreichen!
Minder gelukkig is het volgende:
Die deugd bekoort mij niet, die mij, van elk begeven,
In de eenzaamheid bedrukt en zonder troost doet leven.
Wenns Unglück naht, wenn kalt die Menschen mich verlassen,
Dann soll mich Religion in ihre Arme fassen.
Het is blijkbaar, dat hier nog niet van de troostgronden van den Godsdienst, maar slechts van echte of onechte deugd wordt gesproken.
Vergelijken wij nog de beroemde plaats in den tweeden zang:
Het menschelijk geslacht valt toch als blaadren af;
Wij worden en vergaan - de wieg grenst aan het graf -
Daar tusschen speelt een droom een treurspel met het harte;
De smart wijkt voor de vreugd, de vreugd weêr voor de smarte;
De koning klimt ten troon, de slaaf buigt voor hem neêr;
De Dood blaast op het spel - en beiden zijn niet meer!
Unmerkbar treten wir von dieser Erde ab;
Wir werden und vergehn - die Wiege grenzt am Grab -
| |
| |
Dazwischen spielt ein Traum mit unserm schwachen Herzen;
Der Schmerz entweicht dem Glück, das Glück entweicht den Schmerzen;
Der König klimmt zum Thron - der Sklav sinkt vor ihm hin;
Es greift der Tod sie an - und Beide sind dahin!
Het eerste vers is bij feith veel dichterlijker; de vertaling is niet meer dan een locus communis. De overige regels zijn zeer getrouw wedergegeven; slechts niet in het derde vers het treurspel, door den droom met ons harte gespeeld, hetwelk ook inderdaad niet duidelijk is. Doch de laatste regel heeft in de vertaling verloren. Mogelijk zag de Heer von eichstorff in dit blazen op het spel iets triviaals; maar in het denkbeeld van een' droom ligt reeds het nietige opgesloten, hetwelk vervolgens door het blazen van den Dood op het phantastische weefsel nog verhoogd wordt. Bij eichstorff moet de Dood de personen van het spel aangrijpen, en dit komt kwalijk overeen met droomgedaanten.
Ten slotte meenden wij nog het uitmuntende einde des gedichts, het gezigt der Eeuwigheid en van de Geliefde des Dichters, ter vergelijking mede te deelen; maar hetzelve is te lang voor ons bestek. Dus alleen de laatste regels:
o Haast u in mijn' arm - de dag des oogsts is daar.
Schouw heel de schepping door - cr ruischt geene onrijpe aâr.
Hoor! alles zingt Gods lof! 't juicht all', van wellust dronken,
't Juicht all', met reine deugd en eeuwig heil beschonken.
Mijn lied, toon eeuwig meê! - wat 's dit? mijn citer kwijnt...
Nerina! o beziel ... Ach, Hemel! zij verdwijnt! -
Waar ben ik? - Nog op aarde, ach! nog in deze kluister!
Een graf, waar ik mij keer, en nacht, en aaklig duister ...
Bedwelmende eenzaamheid! - Verrukking, blijf mij bij!
Vergeefs! ik zucht in 't stof. - o Deugd! wijk nooit van mij!
O flieg' in meinen Arm! - der Erndte Tag ist da.
Sieh durch das Schöpfungsall - der letzte Tag ist nah.
Das Loblied klingt! sieh Alles sich in Wollust baden,
Mit Tugend, und mit ew'gem Heile überladen.
Mein Lied, braus' ewig fort! - da sinkt die matte Hand...
Lavina! o beseel'!... o Himmel! sie verschwand!
Wo bin ich? - Ach, auf Erden noch, im nackten Leben!
Von Gräbern rings, von Nacht und Todesgraun umgeben.
O schöner, seel'ger Traum! o eile nie vorbei!...
Umsonst - ich seufz' im Staub. - Dir, Tugend! bleib ich treu.
| |
| |
Ook hier zal men weder het Nederduitsch doorgaans getrouw gevolgd vinden; slechts is het slot van den tweeden regel, en de verhevene gedachte, daarin uitgedrukt, geheel in de vertaling gemist. Immers van de nabijheid des Oordeelsdags wordt geheel niet gesproken, maar van de herstelling der Harmonie in de Schepping. Het overladen met deugd en heil is ook wat hard. - Doch wij willen deze aanmerkingen, die naar vitzucht zouden zweemen, niet voortzetten. Wij bedanken liever den Heer von eichstorff, dat hij, door de overbrenging van dit uitmuntende leerdicht, aan zijne landgenooten onze poëzij van deze zijde heeft doen kennen.
Men weet, dat de toon van den Heer kinker van dien onzes nu overledenen Puikdichters zeer aanmerkelijk verschilt. Deze toon komt veel meer met den nieuweren Duitschen dichttrant overeen, gelijk die van het Graf met de poëzij der schole van klopstock. Vandaar, dat de Heer eichstorff, naar het ons voorkomt, kinker nog beter heeft overgebragt dan feith. In de vertaling van het Graf merkten wij hier en daar eenigendwang, eenige ongelijkvormigheid in de maat op, (b.v. zes staande en vier slepende regels achter elkander in het begin van den vierden zang) - in die van kinker's lierzangen meenen wij een origineel te lezen, en missen nergens harmonie. Misschien is de Vertaler door den omgang met dezen zijnen leermeester nog meer in deszelfs geest en toon ingedrongen. Hoe het zij, beide Oden zijn uitmuntend vertaald; maar de ruimte, waartoe deze Recensie reeds is uitgeloopen, verbiedt ons, daarvan iets over te nemen.
Eene zeer goed geschrevene Voorrede geeft een kort overzigt van de voortgangen onzer Letterkunde. Na het slaperige tijdvak der achttiende Eeuw, wordt de herleving onzer poëzij aan de beoefening der Duitsche Letterkunde toegeschreven, doch voornamelijk aan de Vaderlandsliefde en de herdenking aan onze groote Voorvaderen. Helmers, de Dichter der Hollandsche Natie, en onze nog levende Puikdichters, worden zeer geprezen; en op het einde vertoeft de Schrijver bij feith en kinker. De Rec. weet stellig, dat de Heer von eichstorff ook uit andere Dichters, onze oudere niet uitgesloten, eene bloemlezing in poëzij voor zijne landgenooten verzameld heeft, waarvan sommige stukken, door hem aan deskundigen voorgelezen, derzelver goedkeu- | |
| |
ring grootelijks hebben weggedragen. Mogt de brave man in de gelegenheid worden gesteld, de laatste hand aan deze lettervruchten te leggen, en dezelve het licht te doen zien! |
|