| |
Reize naar Brazilië, in de jaren 1815 tot 1817, door Maximiliaan, Prins van Wied-Neuwied. Uit het Hoogduitsch. Met Platen. IIde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1823. In gr. 8vo. 416 Bl. f 4-:
In het XIVde Nommer der Letteroefeningen voor 1822 gaven wij een verslag van het eerste Deel dezes werks, hetwelk in de tegenwoordige tijden, nu Brazilië in de staatkundige wereld eene zelfstandige rol schijnt te zullen spelen, van dubbel belang is. Wij verzelden den Reiziger toen tot de rivier Belmonte in het Kapiteinschap van Bahia, alwaar hij kennis bekwam aan de bevredigde (niet beschaafde) Indianen uit den volksstam der Botocoedos. Van deze merkwaardige Natie, eene der aanzienlijkste in de nabijheid der nog grootendeels onafhankelijke zeekust, geeft hij in het begin van dit Deel een naauwkeurig verslag, hetwelk voor den vriend der Volkenkunde van belang is. Wij zien hier den lagen trap, op welken de Zuid-Amerikaansche inboorlingen nog in de rij der wezens staan, in zoo verre hunne ontwikkeling aangaat; ter- | |
| |
wijl nogtans een gelijke aanleg tot de hoogere menschheid blijkt uit hunne vaardigheid in alles, wat betrekking heeft tot verkrijging van hun voedsel, of de verdediging tegen hunne vijanden. Nog meer: ‘hunne geestvermogens worden door de ruwste zinnelijkheid onderdrukt; maar men heeft dikwerf gelegenheid, de verstandigste oordeelvellingen, en zelfs geestigheid, bij hen op te merken. Diegenen, welke men onder de Blanken brengt, merken naauwkeurig op alles, wat zij zien, bootsen, hetgeen hun belagchelijk voorkomt, met zeer boertige gebaren en zoo treffend na, dat niemand hun gebarenspel kan miskennen. Even zoo begrijpen zij ligt en verkrijgen spoedig menige kunstbekwaamheden, als dansen, muzijk, enz. Maar noch door zedelijke beginselen voorgelicht, noch door wetten binnen de palen der burgerlijke orde gehouden, volgen deze ruwe Wilden hun instinct en hunne zinnelijkheid, even als het wild in de bosschen. De ruwe, onbeteugelde uitbarstingen der driften,
vooral van wraak- en ijverzucht, zijn bij hen des te vreesselijker, naar mate zij spoediger opkomen.’ (Bl. 17.) De zedelijkheid ligt bij deze Wilden (dien naam verdienen de Botocoedos ten volle) dus geheel bedolven onder het gewigt der zinnelijkheid, welke daarentegen bij hen onbepaald heerscht, en waardoor het dierlijke gedeelte van hun bestaan boven vele meer beschaafde Natiën uitmunt. Zij moeten de onderscheidene Volken aan hun voetspoor kunnen erkennen, en den vijand door den reuk bespeuren. Hun eetlust is onbepaald, en gedurende den maaltijd zijn zij voor al het andere doof en blind. Doch hoe veel spoediger zouden ook deze ongelukkigen zich verheffen uit hunnen toestand, die slechts weinig boven de dieren vooruit heeft, indien de Europeanen, die zich in hun midden gevestigd hebben, iets doen wilden voor hunne beschaving en verlichting! Dit is echter, helaas! het geval niet. Integendeel, volgens onzen Reiziger, (bl. 59) gaat de wreedheid der soldaten, die hen verraderlijk aanvallen, dikwijls alle denkbeeld te boven. Bij een' der laatste aanvallen, waarvan hij hoorde, kliefde
| |
| |
een dier onwaardige Europeanen eener vrouwe den schedel met het hakmes, en kwetste met denzelfden houw het kleine kind op haren rug in het hoofd! En toch zouden zij met goedhartigheid, ja slechts door rijkelijk voedsel, zoo wèl te winnen zijn; zoo als blijkt uit hun vreedzaam gedrag aan de Belmonte-rivier, in tegenoverstelling tegen dat hunner vervolgde landgenooten aan de rivier Doce. Eene goede behandeling vergeten zij niet ligt. Voor een' slok brandewijn en een weinig meel gaan zij, in weerwil hunner natuurlijke traagheid, een' geheelen dag met den Europeaan op de jagt. Hunne gezondheid, door eenvoudige leefwijze en een gestadig verblijf in de opene lucht gehard, is doorgaans vast. Van het verfoeijelijk eten van menschenvleesch kan de Prins hen niet vrijspreken; maar beweert, dat zulks meer uit wraakzucht tegen hunne vijanden ontstaat, dan uit gulzigheid. - Voorts treffen wij hier, bij gelegenheid van hun voedsel, kleeding en wapenen (groote bogen en pijlen), de beschrijving aan van verscheidene voortbrengselen dezer bosschen.
De Prins reisde van de Belmonte noordwaarts op naar den mond der Eiland-rivier (Rio dos Ilheos): telkens streelden hooge bosschen zijn oog, en prikkelden zijne zucht tot onderzoek dezer plantenwereld, waarbij het rijkste Europesche landschap in overvloed van gewassen slechts een' schralen oogst oplevert. Hier zwerven de Patachos- en meer binnenwaarts de Camacan-Indianen, die gedeeltelijk in gehuchten wonen, en den landbouw beoefenen; in sommige dier dorpjes heeft men nog nooit een' Blanke gezien. Het fraaije vignet op den titel behelst eene bijeenkomst met twee personen van dezen volksstam in een zeer rijk landschap, door eenige inlandsche dieren en vogels verfraaid. De weg ging nu niet meer langs de kust, maar landwaarts in naar het gebergte (Sertam); en naar mate men hooger op kwam, werd het houtgewas kleiner, en daalde allengs tot middelbare en lagere boomgroepen (Catinga en Carrako) af. Het bosch wordt ook lichter, en men bereikt eindelijk eene hooge, meerendeels enkel met gras bewassene vlakte, die zich
| |
| |
verre in de binnenlanden uitstrekt, en den algemeenen naam van Campos (Campos Geraës) draagt. Belangrijk en onderhoudend is het tafereel van de half verwilderde bewoners dezer vlakte (Vaqueiros), gedeeltelijk van Europesche afkomst, gedeeltelijk van het Negerras, die zich generen van de vangst der tallooze runderen en paarden, welke hier grazen, en rundvleesch tot éénig voedsel, gelijk leder tot éénige kleedingstof, bezigen. Hier is de lucht wel eens koel en veeltijds winderig, doch kan ook brandend heet zijn; maar het klimaat is veel drooger dan aan de kust, en hinderde dus onzen Reiziger, die aan het laatstgemelde reeds gewoon was geworden. De droogte ontbladert het geboomte, en zelfs vorst is geene groote zeldzaamheid. Zonderling is de gedaante dezer landstreek, die geheel van de kust verschillende diersoorten voedt, waaronder zich vooral moerasvogels in de meren of poelen bevinden. Andere vogels grazen in vrede tusschen de runderkudden. ‘Men meent eene aanhoudende vlakte voor zich te hebben, en staat plotselijk aan een smal, diep ingekorven dal, hoort in de diepte eene beek ruischen, en ziet op de toppen der woudboomen neder, welke, met menigvuldige bloemen veelkleurig getooid, hare boorden bepalen.’ (Bl. 220.) De Schrijver vergelijkt deze vlakte met de Llanos aan den Orinoco, de Pampas der Plata-rivier, en de Steppen der oude wereld. Hier zwerft de Amerikaansche struisvogel (Ema), de paar aan paar zeer snel loopende vogel Ceriema. Hier is de Amerikaansche panter of once een sterk en gevaarlijk roofdier, hetwelk aan drie jagers werks genoeg geeft, en dus geheel niet zoo zwak en lafhartig is, als sommigen de Amerikannsche roofdieren uit
het kattengeslacht wel voorstellen. - De gezondheid des Schrijvers vereischte gebiedend verandering van lucht; hij verliet dus de opene velden, trok noordoostwaarts, eerst door de lagere en lichtere bosschen, vervolgens weder door de hoogere wouden zeewaarts. Op dezen weg trof hij weder Camacans aan, die zich echter meer dan hunne broederen aan Europesche beschaving, althans vaste woonplaatsen, hebben gewend, en gedeeltelijk het Christendom, in naam, hebben aangenomen.
Naarmate men de bergvlakte verlaat, wordt het land hobbelig, en wisselt af met heuvels en dalen, geboomte en weilanden. Weinige zijn de bewoners; doch onder dezen vond de Prins een zeer merkwaardig karakter, - den zesentachtig- | |
| |
jarigen en nog geheel vluggen grijsaard da costa, die zeventig jaren te voren Portugal had verlaten, zich in deze eenzame wildernissen neêrgelaten, en, na gedurigen strijd met de Wilden en roofdieren, dien hij met ongeloofelijken moed en volharding gevoerd had, het land had ontgonnen, met verscheidene nuttige gewassen beplant en met rundvee bezet, waarvoor hem de Portugesche Regering... den Kolonelstitel schonk. - Eene zware regenbui teisterde de reizigers ontzettend: deze plasregens zijn in Brazilië allergeweldigst; in éénen nacht maken zij soms kleine beken tot gevaarlijke vloeden. Een misverstand deed den reiziger in het kleine plaatsje (Arrayal) Lage voor Engelschman, of Amerikaan, aanzien, en, als betrokken in den opstand van Pernambucco, die kort te voren was uitgebroken, gevangen nemen. Hierdoor werd zijn reisplan gestoord, en hij onder allerlei onbeschoftheden (waarop zijn laatste geleider, Kapt. da costa faria, eene eervolle uitzondering maakte) naar het vlek Nazareth gebragt, doch hier, op l ast des Gouverneurs van Bahia, in vrijheid gesteld. Van Nazareth vertrok hij, over de Allerheiligen-baai, naar die groote en volkrijke stad, oudtijds de Hoofd- en nog de tweede stad van Brazilië, en keerde, na een kort verblijf in dezelve, op een Portugeesch schip naar Europa terug. Belangrijk is het verslag van de schoone baai en de stad, wier hoofddeel op een' berg ligt, aan wiens voet in de
benedenstad de winkels en pakhuizen der kooplieden staan. (De Vertaler heeft in eene noot de heldendaden der Nederlanderen in deze baai vermeld, en eenige berigten van Pernambucco gegeven, hetwelk de Schrijver slechts voorbijvoer.) Van Lissabon, waar men aan wal kwam, worden eenige berigten gegeven. Op eene Engelsche pakketboot ging de reis vervolgens naar Falmouth, en door Engeland heen, over Londen, naar Ostende. - Drie aanhangsels maken ons bekend met de manier, om in Brazilië natuurkundige reizen te doen, en geven berigten nopens de volkstalen der inboorlingen van Brazilië, bepaaldelijk die der Botocoedos, (een doorwrocht stuk van den Heer göttling, opgemaakt uit gesprekken met den jongen Botocoedo quaeck, door den Prins naar Europa medegebragt, en waaruit ook voor de algemeene taalkunde het een en ander te leeren is) taalproeven, door den Vertaler zeer bekort, van de Botocoedos, Machacaris, Patachos, Malalis, Maconis, Camacan-Indianen, (zeer uiteenloopend, hoewel deze volkjes aan elkander gren- | |
| |
zen: dit zonderling verschijnsel, weet men, is in geheel Zuid-Amerika het geval) en eindelijk berigten wegens den schedel van eenen Botocoedo, door den Hoogleeraar blumenbach aan den Schrijver gezonden. - De afbeelding des Reizigers versiert den titel.
Wij gelooven den Lezer geenen ondienst te doen, met bij deze gelegenheid de latere onderzoekingen van geleerde Reizigers in Brazilië, na de reis des Prinsen gedaan, met een enkel woord aan te stippen. De Beijersche Reizigers spix en martius hebben eene reis meer binnenwaarts in dit groote land ondernomen, St. Paulo en het mijngewest (Minas Geraës) bezocht, zijn daarop nog meer westwaarts ingedrongen, en moeten op de groote Rivier, na eene scheepvaart door nog bijna onbekende gewesten tot aan Para, geheel ten noordwesten aan de Amazonen-rivier, zijn aangekomen. Het tweede Deel hunner voor de volken- en natuurkennis belangrijke reis is nog niet verschenen. De Franschman st. hilaire heeft ook Minas Geraës en St. Paulo doorreisd, en zich vandaar zuidwaarts gewend naar Rio Grande del Scil, ja hij is doorgedrongen tot op de grenzen van Rio de la Plata, en heeft vele natuurkundige ontdekkingen gedaan, onder anderen, dat het suikerriet in Zuid-Amerika op den 30sten graad zuiderbreedte ophoudt, terwijl de grenzen van den palmboom zich tot den 34 en 35sten graad uitstrekken. Een Oostenrijksch Reiziger, die zich nog langer in Brazilië heeft opgehouden, moet grootendeels denzelfden weg hebben ingeslagen als zijne Beijersche landgenooten, en heeft ook de binnenlanden tot aan Para bezocht. De achtereenvolgende bekendmaking dezer reizen moet de berigten des Prinsen van Neuwied, die reeds zoo belangrijk zijn voor den beschouwer der Natuur in hare oorspronkelijke gedaante, aanvullen, en dat hoogstmerkwaardige land, thans een van de grootste Rijken der wereld,
doen kennen aan de Europesche Natuuronderzoekers, Aardrijkskundigen en Speculanten, die daarbij allen groot belang hebben. |
|