| |
Museum van beroemde Protestanten, of Karakterschetsen en geschied- en letterkundige Berigten van de, zich in de Geschiedenis van de Hervorming en het Protestantendom het meest onderscheiden hebbende, personen. Oorspronkelijk in het Fransch zamengesteld door onderscheidene Geleerden, en in het licht gegeven door G.T. Doin. Iste Deel, 1ste en 2de Afdeeling. Te Amsterdam, bij J.G. Bentinck. 1823. In gr. 8vo. Te zamen XVI, 532 Bl. f 5-:
Dit is een fraai werk, met welks overbrenging in onze taal een ware dienst aan het lezend publiek geschiedde. Het vereenigt den onderhoudenden toon der geschiedenis met de belangrijkste kundigheden, die van den godsdienst, van den mensch en het voorname beloop der zaken, welke aan de tegenwoordige inrigtingen, in kerk en staat,
| |
| |
den oorsprong gaven. Daar het de orde van den tijd, bij zijne schetsen, volgt, kan het bijna als eene geschiedenis der hervorming worden aangemerkt, in welke zelfs de herhalingen, uit de bewerking der onderscheidene artikels door verschillende schrijvers ontstaande, niet grootelijks hinderen, en, van den anderen kant, bijna geene zoodanige gapingen gevonden worden, als het algemeene overzigt zouden moeten beletten.
Voorop gaat eene welgeschrevene inleiding, waarin de veranderingen en verbasteringen, in de Christenkerk ontstaan, uit den aard der zaak en de omstandigheden afgeleid, en met vele onpartijdigheid beschouwd en beoordeeld worden, met dien gevolge echter, dat het tegengaan en bestrijden, in later tijd, als niet min natuurlijk en noodzakelijk voorkomt.
In de eerstvolgende afdeeling, de namen van arnold van brescia, petrus waldo en joan wiclef ten opschrift hebbende, vinden wij de ontwikkelingen van de eerste sporen eener andere, dan de algemeene denkwijze; sporen, welke zich letterlijk in de onheugelijke oudheid verliezen, schoon de genoemde mannen die eerst verder over de aarde verspreidden, en, deze pogende te hervormen, wel het slagtoffer van hunnen ijver werden, maar niet zonder belangrijke indrukken na te laten. Hiertoe droeg ook de ontkiemende letterkunde in de twaalfde eeuw bij. En dante en petrarca (wier beelden in steendruk, met dat van wiclef, deze afdeeling versieren) worden ons, nevens boccacio, als bestrijders van het misbruikt gezag enz. der Roomsche kerk, teffens bekend gemaakt. Niemand zal eene groote belangrijkheid aan dit hoofdstuk onzeggen. - Thans volgt joannes huss, de uitbreider van bijna gelijke gevoelens, als wiclef in Engeland gepredikt had, in zijn vaderland, Boheme; desgelijks afgebeeld. Voorts zijn vriend en ambtgenoot, hieronymus van praag. Dan joan ziska, de moedige aanvoerder der Hussiten. En eindelijk martinus lutherus; gevolgd door ulrich van hutten, die met pen en degen beide
| |
| |
de zaak der hervorming voorstond; als ook de Saksische Keurvorst frederik de wijze, luther 's groote beschermer (allen afgebeeld).
Hierna vinden wij, in den tweeden band, martinus bucer (bucerus), een' min bekenden, maar uitnemenden medewerker tot hetzelfde einde, - den edelen zwinglius, in meer dan éénen zin de eerste, ja het voorbeeld, der hervormers te noemen, - filip, Landgraaf van Hessen, zoo bekend door zijn dubbel huwelijk, en de moeite, welke deze zaak den hervormeren baarde, - philippus melanghton, dien uitmuntenden geleerde, dien braven mensch en onschatbaren vriend van den grooten hervormer, - jan de standvastige, Keurvorst van Saksen, waardigen broeder en opvolger des wijzen frederiks, - johannes sleidanus, geschiedschrijver der hervorming, - johan frederik de edelmoedige, zoon van evengenoemden frederik, en, na zijn' oom, deszelfs opvolger in den Ernestijnschen tak van het Saksische huis, - maurits, tot den anderen tak behoorende, en eerst zoo noodlottig, daarna zoo belangrijk, voor de godsdienstige vrijheid. Van deze allen, sedert wiclef, vinden wij de fraaije, gesteendrukte portretten.
Bij den aanvang betuigden wij ons genoegen over deze welgeschrevene en uitnemend aaneengeschakelde levensschetsen, die ons ook niet bijzonder onevenredig ten aanzien der uitvoerigheid, vergeleken met het belang van elk onderwerp, zijn voorgekomen, noch zoo verschillend in geest en toon, als van onderscheidene bewerkers ligt te vreezen ware geweest. Wij schreven aan dezelve ook geene geringe mate van volledigheid, ten aanzien van het geheel, en van onpartijdigheid, toe. Dit echter willen wij zoo niet verstaan hebben, dat wij zonder aanmerkingen daarop zouden zijn. Intergendeel, ons Nederland schijnt, als wieg en bakermat van zeer vroege heldere begrippen, veel te zeer in de schaduw te zijn geplaatst. Ieder weet, wat inzonderheid de geleerde ypey hieromtrent heeft te berde gebragt. En zou het ook niet eene plaats in de
| |
| |
geschiedenis van de worsteling der godsdienstige vrijheid verdienen, wat wiarda van de Vriezen in zeer vroege eeuwen verhaalt, dat ze geene ongehuwde priesters duldden, en geene tienden of andere gedwongene schattingen aan hooge of lage geestelijkheid verkozen te betalen? Althans onze erasmus (zoo hij dan al geenen rang, als Protestant, in deze galerij kon verkrijgen) had ten minste met eerbied vermeld en behandeld moeten zijn geworden, als die, inderdaad, het ei geleid had, dat luther uitbroedde. En het is daar zoo verre af, dat hij slechts genoemd schijnt te worden, om, als eene schaduwzijde op het groote tafereel, den moed en de opregtheid der hervormers des te meer te doen uitkomen, ja, bijna zouden wij zeggen, om hem te lasteren, en verre beneden eenen onrustigen hutten te plaatsen. Hoe weinig moet men de geschiedenis van erasmus kennen, of met onpartijdigheid en oplettendheid beschouwd hebben, om zoo over hem te spreken; over hem, die met de eene hand den geesel der satyre tegen de domheid en dweeperij zwaaide, en met de andere het brood des levens, het zuivere woord van God, aan alle hongerigen naar de geregtigheid zoo overvloedig uitreikte! Het is waar, hij voegde zich niet bij de dadelijke aanranders der kerkeörde; hij keurde die openbare scheuring niet goed, en gevoelde voor zich geenen lust, om de rol eens martelaars te spelen. Maar, laat het van achteren al bewezen zijn, dat die geweldige breuk onvermijdelijk, en veel rijker in goede dan in kwade gevolgen is geweest; was dat ook van voren met zekerheid te berekenen? kon men daaromtrent niet ter goeder trouwe verschillen? en handelde men, in dit geval, slecht, met ondershands, zoo veel mogelijk, voor waarheid en vrede beide te werken? Immers, dat erasmus zich onder de vervolgers, het zij van hutten, het zij inzonderheid van
melanchton, zou geschaard hebben, gelijk hier wordt te kennen gegeven, is er zoo verre af, dat, na de verwijdering tusschen erasmus en luther, door des laatsten enbezadigd antwoord op zijne verhandeling de Libero
| |
| |
Arbitrio te weeg gebragt, nog briefwisseling met melanchton bleef bestaan, die hem verzocht, toch voor de Evangelischen te blijven werken. Wij willen, hiertegen, niets onttrekken aan de verdienste van luther. Zoo de hervorming dien gang moest nemen, welken zij genomen heeft, dan was hij ligt niet te ontberen. Maar een beminnelijk mensch blijft hij voor ons niet, wanneer wij zijn gedrag in den twist met zwingli, door de uitgaaf der oorspronkelijke brieven van den Wageningschen predikant munting, nu vóór eenigen tijd vooral onder ons kenbaar geworden, gadeslaan. En hoe zeer men zulke gebreken ook in de schaduw van zijne heldengrootheid, van zijne reusachtige taak en nog ruwen leeftijd wil stellen; ja hoe zeer wij met van der palm ongenegen zijn, de zuiverheid van beginselen en gevoelens in eenigen Godsheld naar onze eigene bekrompenheid af te meten; noch het eene begrip, noch het andere mag toch overdreven worden, vooral wanneer de eer eens derden daarbij lijden zou. Van den goeden melanchton jammert het ons inderdaad, hier te moeten vernemen, dat hij de ketterstraf van serveet heeft goedgekeurd. Dat, verbeelden wij ons, had erasmus nooit gedaan, zoo min als de edele Zwitser, die ons hierdoor bijna eeniglijk overblijft, om hem eene onbepaalde hoogachting te schenken.
Deze aanmerking vorderde liefde tot waarheid en vaderland van ons. Na dezelve willen wij ons bij zaken van minder belang niet ophouden. Deze nog maar alleen. De Doopsgezinden komen hier wederom voor, als afstammelingen van de Wederdoopers. Welke grond bestaat er toch voor dit gevoelen? Is dan de doop der bejaarden zulk een wonderlijk gebruik, zulk een zeldzaam begrip, dat hetzelve maar bij één' mensch, bij éénen aanhang kon bestaan? Of is de afkeer van wapenen en regeringsposten, bij de volgers van menno terstond in gebruik, met de denkwijze van Munsters overweldigers en tirannen, hunne zedigheid en stille deugd met de losbandigheid van dezen zelfs overeen te brengen? Men weet, on- | |
| |
ze jongste geschiedschrijvers slaan eenen gansch anderen weg in; zij doen deze gezindte van de Waldenzen, ligt de alleroudste onroomschen, afstammen. - Kon de schrijver van het voorberigt Aan den Nederlandschen Lezer, die de pen zoo wèl weet te voeren, en de eer zijns vaderlands, als een voornaam tooneel van vrije en edele godsdienstgezindheden in het algemeen, ook na genoeg aan het harte ligt, goedvinden, bij het volgend deel, door een aanhangsel of dergelijke, dit een en ander nog eenigzins te herstellen, onze bedenkingen zouden ligt geheel wegvallen. Buitendien moeten zij niemand terughouden, zich het belangrijk, aangenaam, welgeschreven en welvertaald boek aan te schaffen. Wij prijzen het van ganscher harte, en zeggen: bij een schoon aangezigt moet men op een enkel vlekje niet blijven staren. |
|