| |
De Golf van Baja, bij Napels.
(Naar het Fransch van la martine.)
Ziet gij, hoe 't water, pas bewogen,
Op zijne zoomen als vervloeit,
En hoe de dartle zefir stoeit
Met golfjes, door zijne ademtogen,
Bij 't vreedzaam kabblen, nooit vermoeid?
Laat ons in 't luchte schuitje springen,
Dat, zachtkens door mijn hand bestuurd,
Langs de oevers, die de baai omringen,
Weldra voorzigtig henenschuurt.
Daar vlugten verre reeds de stranden!
Terwijl ge, met bevreesde handen,
Den roeispaan, u gehoorzaam, knelt,
Trek ik, met kracht op 't riem gebogen,
Door 't ruischend water, voor uwe oogen,
Een voor, die met ons henensnelt.
Mijn God! hoe frisch zijn hier de luchten!
Ja! Phebus zonk de baren in,
Maar schonk nog eerst, op onze zuchten,
Zijn' schepter aan de nachtvorstin.
| |
| |
Een wolk van geuren, losgebroken
Uit bloemenknopjes half ontloken,
Verspreidt zich over 't bloeijend land;
En 't avondwindje, toegevlogen,
Snelt met die geuren naar den hoogen,
Enstort die over zee en strand.
Wat zangen rollen langs dit water,
Wat juichtaal klinkt er aan zijn boord!
Dit vrolijk lied, dat wild geschater
Smelt de Echo zaam tot één akkoord.
De visscher groet, met blijde toonen,
De plek, waar vrouw en kindren wonen,
En reeft en haalt de zeilen in,
Om niet bij nacht den plas te bouwen.
Zoodra 't op nieuw hem mag aanschouwen,
Juicht, springt en jubelt zijn gezin.
Maar zie! de nacht, reeds aan het dalen,
Leent bruine kleuren aan de zee.
Wij zien geen strand meer bij het dwalen;
't Is stil en somber op de reê.
Zwaarmoedigheid, hoe langs hoe droever,
Zit nu te peinzen aan den oever,
Den stillen oever van het meer.
Haar blikken zweven langs de puinen
Van zoo veel marmren en arduinen
Paleizen, templen, heen en weêr.
O landstreek, tot de wieg der vrijheid ééns geheiligd!
O schouwplaats, waar weleer verheven deugd verscheen,
Thans tegen 't woeden van geen' dwingland meer beveiligd!
Uw troon is neêrgestort, uw heldenrij verdween.
Maar onze ziel, zichzelve onttogen,
Voelt hier tot eerbied voor hun grootheid zich bewogen.
Zoo schetst een tempel ons, al schond hem ook de tijd,
Den luister van den God, waaraan hij was gewijd.
Doch, eedle mannen! 'k wil uw sluimrend stof niet storen.
Rust, Cato's, Brutussen! rust, Roomsche heldenstoet!
Geen krijg, geen burgertwist beroere mijn gemoed!
'k Wil hier een teeder lied, een' zoeten toon doen hooren.
Het was in deze schoone streek,
Die vlijt, vernuft en smaak versierden,
| |
| |
Waar lachjes en vermaken zwierden,
Dat Flaccus hoofschen dwang ontweek.
Hier was het, dat Tibul's akkoorden
Het oor van Delia bekoorden.
Hier zocht Propertius zijn dierbre Cynthia.
Zie verder 't lieflijk oord, waar Tasso zat te kwelen.
Biedt iets dien zwerveling door vorstlijke ongenâ,
Dien minnaar zonder hoop, een schuilplaats aan? - O ja!
Hem weet menschlievendheid dit plekje toe te deelen.
Daarna gaf hij den geest, omstreeks dat eigen strand.
De glorie lacht hem toe, te midden van zijn' kommer:
Reeds grijpt hij naar den palm; maar deze ontvlugt zijn hand;
En ach! zijn lauwer schenkt alleen zijn' grafsteê lommer!
O dichterlijk verblijf! o Baja's heuvelkling!
En gij, wellustig dal! gij zaagt in uwen kring
Al wat ter wereld groot mogt heeten.
Maar ach! die tijd verdween, en slechts de erinnering
Heeft roem en liefde niet vergeten!
Niets hoor ik, dan 't geruisch der baren,
En de Echo op het puin met haren jammerkreet.
Zoo moet het alles henenvaren,
Wij zelven ook! - wat grievend leed!
Haast wordt ons spoor nog min gevonden,
Dan 't zog, waar deze schuit in gleed,
Zoo ras in deze golf verzwonden.
(Voyez la dixseptième des Méditations Poëtiques.) |
|