Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 757]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over den beperkten invloed des handels op de beschaving en welvaart der oude volken.
| |
[pagina 758]
| |
welke dezelve bevat, dat deze vraag moet beantwoord worden. Mijn oogmerk is, om in dezen geest kortelijk den invloed des handels in de oude geschiedenis na te gaan, en ik zal hetzelve vervuld rekenen, wanneer deze tweeledige ontwikkeling u met mij overtuigen zal, dat deszelfs invloed in die tijden veel beperkter geweest is dan thans. En hoe is hieraan te twijfelen, wanneer men bedenkt, wat de handel voor Europa geworden is, sedert deszelfs herleving in de zevende en achtste eeuwen? Bij de toen opkomende republieken van Italië was de handel zoo wel de voornaamste oorzaak van voorspoed, als de eerste reden van onderlinge twisten en vijandelijkheden. Er was geen gemeenschappelijk middelpunt meer; elke kleine staat bestond op en voor zichzelven. Eigenbelang bragt werkzaamheid en ijver voort. De eenigzins herstelde rust, de invloed der christelijke leer op de zeden, de ontluikende vrijheid der steden en vele andere omstandigheden bevorderden den handel, en de vermeerderende welvaart deed deszelfs nut gevoelen. Door den handel waren, in de twaalfde en dertiende eeuwen, Braband en Vlaanderen het welvarendste en rijkste land der wereld. Het belang van deszelfs ligging bragt liberale beginselen mede. De aard van den handel der Hanseaten, die zelve noch kunst- noch natuurvoortbrengselen hadden, maar voortbrengselen van elders naar elders overvoerden, was op stapeldwang en wering van vreemden gevestigd. De Hanse verviel, naarmate ieder volk meer zijn belang leerde inzien. Ieder volk wilde zelf handelen, maar het ontbrak aan middelen en kapitalen. Hierdoor ontstond de commissiehandel, en vestigde zich dáár, waar men, door natuurlijke ligging en rijkdom, denzelven voeren konde, in de Nederlanden; de omstandigheden des tijds verplaatsten denzelven een weinig noordelijker in ons vaderland. Ook deze moest verdwijnen, en de handel werd en zal hoe langer hoe meer worden, hetgeen dezelve van natuur is, eene uitwisseling van voortbrengselen. Zoo waar is het, dat alles vervallen moet, hetgeen in zichzelve de kiem niet draagt van zijne volmaking! Vergeefs is het, herstelling te wenschen van datgene, waaronder men eens gelukkig was, wanneer de geest, welke die oude vormen bezielde, vervlogen is! Eene tweede aanmerking, welke, zonder op onze tijden terug te zien, den handel der ouden in deszelfs invloed leert beoordeelen, is deze, dat dezelve bij hen meestal een gevolg | |
[pagina 759]
| |
van den oorlog was. Zij handelden over het algemeen met geene andere volken, dan met de zoodanige, die zij na den oorlog onderworpen hadden, of met welke zij hierdoor in kennis en aanraking gekomen waren. In dezen zin zegt montesquieu, dat de ouden landen ontdekten door hunne oorlogen, gelijk wij door onze zeereizen; en in deze beteekenis is dus de oorlog bij de ouden evenzeer het eerste middel ter beschaving, als de handel het in nieuwere tijden geweest is. De waarheid van deze aanmerking straalt overal in de handelgeschiedenis der ouden door; en wanneer wij hierbij bedenken, dat in dezelve geene algemeene blijken voorkomen van verregaanden handelsnijd en van oorlogen om den handel gevoerd, welke zoo veelvuldig zijn in de nieuwere geschiedenis, dan zoude men als een kenmerkend onderscheid kunnen aannemen, dat handel bij de ouden een gevolg, bij de nieuweren eene oorzaak van oorlog geweest is. Hiermede tot het onderwerp zelf overgaande, zal ik eerst in een geschiedkundig overzigt, en daarna uit den aard des handels en bijkomende omstandigheden, hetzelve trachten te ontwikkelen. De handel vooronderstelt niet alleen maatschappelijke vereenigingen, maar ook meer behoeften, dan de volken in hunne kindschheid gevoelen. Wij zouden dus de vroegste oudheid onopgemerkt kunnen voorbijgaan, indien dezelve niet eenige algemeene en zeer eenvoudige waarheden opleverde, welke de reeds gemaakte aanmerkingen bevestigen. De geschiedenis der eerste zamenleving is geenszins die van rust en vrede, maar veeleer van eenen bestendigen twist en oorlog. Het denkbeeld van eigendom en gehoorzaamheid aan wetten was lang vreemd aan volken, die een zwervend herdersleven leidden; en zij, die dit met vaste woonplaatsen verwisselden, waren altijd aan de aanvallen en strooperijen van andere nomadische stammen blootgesteld. In zulk eenen toestand is er nog geen gemeenschappelijke handel mogelijk. Vandaar, dat dezelve alleen in het zuidelijk gedeelte van Azië plaats had, alwaar de volken, onder alle de voordeelen van luchtstreek, vruchtbaarheid en ligging, van de vroegste tijden af, vaste woonplaatsen vormden, dezelve uitbreidden, en, vooral van den Ganges en Euphraat af, in de volkrijkste steden verzamelden. Doch ook hier genoten deze natiën, onder alleenheerschen- | |
[pagina 760]
| |
de monarchen aan slaafsche onderwerping gewoon, geene duurzame rust, en dikwijls vestigde zich de eene magt op den ondergang van de andere. Vandaar, dat wij dikwijls de vermelding van een volk, waarvan ons de geschiedenis den naam of de heldendaden opgeeft, naderhand verliezen, en dat, wie deze beschrijving gaf, hetzelve niet kende dan door een' met hen gevoerden krijg. Vandaar, dat de weinige geschiedkundige overblijfselen omtrent deze oude natiën meestal verschillen, naar de verschillende bronnen, waaruit dezelve geput werden. Vandaar, dat dezelfde volken bij onderscheidene schrijvers geheel verschillende namen dragen, en het moeijelijk, ja onmogelijk is, om, hetgeen herodotus, ctesias, diodorus en de Joodsche schrijvers hierover hebben te boek gesteld, behoorlijk te vereenigen. De zucht naar veroveringen veroorzaakte echter, dat zich spoedig in Azië groote heerschappijen vormden, waardoor het verkeer der onderworpene volken gemakkelijker gemaakt werd. Het belang breidde dezen landhandel tot naburige volken uit; dezelve werd gewoonlijk over dezelfde wegen gedreven, en men kwam in stapelplaatsen te zamen, alwaar zich alles vereenigde, wat de rijkdom, weelde en vruchtbaarheid van Azië hadden voortgebragt. Doch ook deze handel werd dikwerf gestoord, en de rijken, door welke dezelve gevoerd werd, waren dikwijls aan groote omwentelingen onderhevig. Zoo komen ons, bij voorbeeld, kleinere volken der oudheid, wier geschiedenis wij het beste kennen, de Joden, nu eens vrij, dan weder cijnsbaar voor. Wij zien hen, na hunne togten uit Egypte, met het zwaard in de hand, woonplaatsen zoeken, anderen verdrijven, zich vestigen, in eeuwigen strijd leven met hunne naburen, nu verwinnaars, dan verwonnen, en eindelijk, in volkrijkheid en welvaart toegenomen, onderling verdeeld, weder tegen elkander strijden, zoo als zij te voren den gemeenschappelijken vijand bevochten. Gelijk hunne geschiedenis in het klein, zoo is die van Azië in het groot; en zelfs de steden, die het meest door grootheid en magt schitterden, waren aan gedurige veranderingen onderworpen. Dit geldt omtrent den landhandel, welke, uit den aard der zake, als die ter zee voorafgaande, mag beschouwd worden; doch men mag ook vooral den oorsprong en de ontwikkeling van dezen toeschrijven aan eene zucht tot veroveringen, waardoor deze volken elkander leerden kennen. Dit zien | |
[pagina 761]
| |
wij in de geschiedenis der eerste handeldrijvende natiën, de Pheniciërs en Egyptenaren. Deze laatsten vooral kenschetst niet zoo zeer zucht naar handel, als wel naar veroveringen, en wij zien dit ten duidelijkste in die enkele tijdvakken van roem, welke ons uit hunne vroegste oudheid eenigzins bekend zijn. Sesostris, van wiens grootheid Memphis tempelen en Egyptes piramiden nog heden gewagen, verschijnt ons als een veroveraar, die, behalve oorlogen te lande, zijne zeetogten tegen Gelukkig Arabië, tegen de naburige kusten en die van Indië rigtte. Egypte had wel, vooral te lande, eenen levendigen handel; het voerde wel de voortbrengselen van zijnen vruchtbaren bodem uit; doch de meestal heerschende priesterschap weerde voorzigtig vreemden en vreemden invloed. Het geheimzinnige, waarin het zijn geheel volksbestaan wikkelde, was een onoverkomelijke hinderpaal tegen den zeehandel met andere beschaafde natiën; en hoeveel eeuwen verliepen er niet na sesostris, toen Egypte, onder andere dynastiën, zich naauwer met de Grieken verbond, eenige instellingen ten nutte des handels vormde, en eene haven slechts voor de Grieksche zeevaart opendeGa naar voetnoot(*)! Voor het overige ontging ook Egypte het lot niet, waaraan een beschaafd volk onder ruwe naburen is blootgesteld, en hetzelve was, zoo wel ter zee als te lande, met hen in gedurige oorlogen gewikkeld. De Pheniciërs zijn het volk, hetwelk de ouden uitvinders van den handel genoemd hebben, omdat men aan hen de meeste instellingen te danken heeft, welke aan den handel verbonden zijn. De natuur zelve, welke hun eenen onvruchtbaren, doch woudrijken bodem en veilige havens gegeven had, scheen dit volk voor de zeevaart bestemd te hebben. Hun rijkdom en magt getuigen van den invloed, welken deze op hunnen staat gehad heeft; en nog verwonderen wij ons over de stoute togten, welke zij hebben ondernomen. Ook bij dit volk heeft zich door den oorlog de handel ontwikkeld. Zij komen ons bij de oudste schrijvers, bepaaldelijk bij homerus, als zeeroovers voor; en het is meer in behaalden buit, dan in den handel, dat de beginselen van hunne grootheid te zoeken zijn. In volkrijkheid en magt toegenomen, verspreidden zich de Pheniciërs in volkplantingen, waarvan de voornaamste op de | |
[pagina 762]
| |
kusten van Afrika en Spanje en aan de westkust van Sicilië zijn aangelegd. In zoo verre koloniën in de oudheid eene behoefte waren voor een volk, hetwelk verre handelreizen ter zee ondernam, kan men zeggen, dat deze ten nutte des handels strekten; doch of dezelve bepaaldelijk met dit oogmerk werden aangelegd, mag men betwijfelen. De meeste waren gevolgen van staatkundige geschillen, waardoor een gedeelte der burgers genoodzaakt werd, andere woonplaatsen op te zoeken. Dit was althans de oorsprong van Carthago, de eerste handeldrijvende republiek der ondheid, welker stichters, ten gevolge van staatkundige onlusten, Tyrus hadden moeten verlaten, en welke al spoedig, door handel en veroveringen, den moederstaat evenaarde of overtrof. Carthago geeft ons, door de wijze, waarop hetzelve zijne magt op de eilanden vestigde, en de middelen, waardoor het zijnen handel in het westen handhaafde, de bewijzen van zijne politiek in den handel. Indien wij zijne geschiedenis, vooral in verband met die van Syracuse, waarmede deszelfs belangen in gedurigen strijd waren, beter kenden, dan zoude het welligt het best met onze nieuwere staten te vergelijken zijn. - Moeijelijk is het, die oorlogen, welke eene zucht tot veroveringen doet ondernemen, altijd van die te onderscheiden, welke het belang van den handel schijnt gevorderd te hebben. Doch, zoodra Carthago in zijne republikeinsche beginselen ontaardde, en de magt in handen van enkelen viel, was in zijne oorlogen geen handelbelang meer, maar veroveringszucht alleen te herkennen. Deszelfs oorlogen met Rome stonden met den handel in geen verband, en waren veel minder nog hierdoor veroorzaakt. Dezelve waren het noodzakelijk gevolg, toen twee volken, die beide hunne magt wilden uitbreiden, om het bezit van Sicilië in aanraking kwamen. De oorzaken van Carthago's val zijn niet alle met genoegzame zekerheid te bepalen. Binnenlandsche factiën, de magt van massinissa, cato's wrok, en Romes trouwelooze politiek, meer dan hunne wapenen, hebben hiertoe medegewerkt. Doch zeker is het, dat Carthago het belang van zijnen handel opofferde, door zich Spanje te onderwerpen, in plaats van zijne zeemagt te versterken; zeker is het, dat de veroveringsgeest van zijne veldheeren, en niet mislukte handeloorlogen, de ondergang waren der stad, op wier puinhoopen scipio treurde. | |
[pagina 763]
| |
Naarmate een land magtiger en aanzienlijker aan de oude schrijvers is voorgekomen, naar die mate is deszelfs geschiedenis meer in een romantisch gewaad gehuld; en wij moeten het der oudheid toegeven, dat zij, om haren oorsprong te veredelen, hare beginselen met fabelen doorweven heeft. Dit geldt in het bijzonder omtrent Griekenland, hetwelk van de vroegste tijden af niet weinig tot uitbreiding van den handel heeft toegebragt. Dit land, alwaar wij de Pelasgen en Hellenen het eerst aantreffen, tusschen drie werelddeelen gelegen en door zeeën omringd, maakte de zeevaart noodzakelijk; en de derwaarts verhuisde Egyptenaren en Pheniciërs schijnen niet weinig te hebben toegebragt, om dezelve uit te breiden. Het voorbeeld echter der Grieken bewijst niet alleen in den beginne, maar ook in de tijden van hunne grootste magt, dat de zeevaart en koloniën der ouden meer voor den oorlog dan den handel werden aangelegd. Lang bepaalde zich dezelve alleen bij zeerooverijGa naar voetnoot(*); en, ofschoon de geschiedenis aan minos, koning van Creta, de eer geeft van de zeeën hiervan het eerst te hebben gezuiverd, duurde dezelve echter nog lang voort. Beroemd zijn, in de geschiedenis van hunne heldeneeuw, de vloten, tegen Troje uitgerust, en de togten der Argonauten. Sommigen hebben hierin een vereenigd doel van handel en oorlog erkend; doch ook deze vereeniging schijnt weinig anders dan rooverij aan te duiden. Aan de volksverhuizing der Doriërs, welke in de eeuw na den val van Troje volgde, hebben wij niet alleen de stichting der Grieksche staten, maar ook die van hunne voornaamste koloniën te danken. Vele Hellenen, en vooral de beschaafdsten van hen, de Ioniërs en Aeoliörs, uit den Peloponnesus gevlugt of verdreven, vestigden zich op de kusten van Klein-Azië en de nabijliggende eilanden. De handel had dus geene aanleiding tot deze koloniën gegeven, ofschoon dezelve niet naliet hare welvaart en magt te bevorderen. Onder eene menigte steden, door hen gesticht of vergroot, waren Mitylene, Milete en Phocea de gewigtigste voor den handel. De Grieksche koloniën, welke zich in Italië en Sicilië hebben nedergelaten, zijn meest van later oorsprong, en in eenen tijd gesticht, toen bijna elke Grieksche stad eenen vrijstaat vormde, waarin politieke onlusten dikwijls tot deze verhuizingen aanleiding gavenGa naar voetnoot(**). Intusschen werden dezel- | |
[pagina 764]
| |
ve belangrijk voor den handel, en stegen hierdoor tot een' hoogen trap van aanzien en magt. Onder vele zijn Tarentum, op het vaste land, en Syracuse, eene volkplanting van Corinthe in Sicilië, de voornaamste. Griekenland was, behalve door zijne ligging, ook nog door den geest van vrijheid, het hoofdkarakter van zijn volk, en de menigvuldige kleine vrijstaten, waarin hetzelve verdeeld was, zeer geschikt voor den handel. Het is derhalve te verwonderen, dat zich in zijne voornaamste plaatsen de handelgeest niet krachtiger ontwikkeld heeft. Doch, altijd in staatsgeschillen verdeeld, meestal onderling in strijd, hebben zij dit minder behartigd. Hunne zeemagt was alleen aan den oorlog gewijd, en de heerschappij der zee het hoofddoel der Atheniënsers. Deze zucht, hun door miltiades ingegeven, door themistocles bij Salamis, Artemisium en zoo vele andere zeeslagen vervuld, is van dien tijd af in alle hunne pogingen te herkennen. Vandaar het aanleggen van koloniën aan den Hellespont en te Naxos; vandaar de stichting van Amphipolis en andere plaatsen aan de Macedonische en Thracische kusten; vandaar, eindelijk, hunne pogingen, om Euboea en Megara, Potidea en Olynthus in onderwerping te houden. Spoedig volgden ook de Spartanen en Thebe hen hierin na, en de zeemagt van dezen is met geen ander oogmerk aangelegd. De Grieksche staten echter, welke van Dorischen oorsprong afstamden, waren daarenboven, door hunne zeden en lycurgus wetgeving, voor een vreedzaam verheer met volken en voor den handel ongeschikt. De Atheniënsers, door solon meer voor de weldaden van den vrede gevormd, hadden dit wel met hunne naburen niet gemeen; maar, sober in hun huisselijk leven, prachtlievend alleen in hunne feesten, was de handel hun tot geene behoefte geworden. De voornaamste handelsteden van Griekenland zelve waren Athene en Corinthe. De laatste, als moederstad van vele koloniën, onder welke Corcyra en Syracuse de voornaamste waren, konde echter de afhankelijkheid van deze niet handhaven, gelijk dit met Potidea plaats had, hetwelk jaarlijks hare magistraten van Corinthe ontving. Het is derhalve niet waarschijnlijk, dat deze koloniën wegens den handel derwaarts zijn overgebragt, ofschoon zij in het vervolg denzelven niet weinig hebben bevorderd. Het schoonste tijdvak in de geschiedenis van Griekenlands | |
[pagina 765]
| |
handel is gelijktijdig aan de Perzische monarchij in Azië. Verdeeld in zoo vele vrijstaten, als hetzelve steden telde, was algemeen belang tegen Perzië de band, welke dezelve vereenigde. Onafhankelijke volken, aan de kusten der Middellandsche zee gevestigd, onderhielden door den handel de gemeenschap van hunnen oorsprong, en verhieven zich door denzelven tot aanzien en magt. Uit de havens van Tyrus en andere Phenicische steden ontving Europa de voortbrengselen van Azië, wier volken, naauwer vereenigd, dezelve onverhinderd van verre aanvoerden. Egypte nam, onder de pharao's, op twee zeeën deel aan den handel der volken. Corinthe, Phocea en andere Grieksche steden dreven haren handel door de omzetting van Aziatische waren tegen den wijn en de olie van Italië. Tarentum en Syracuse, de inwoners van het gelukkige Massilië en van Gades waren in een levendig verkeer met Afrika's kusten, alwaar Carthago in het westen, Cyrene in het oosten hunnen handel uitbreidden. En waren het wel de zuilen van hercules, die den handel der oude wereld beperkten? Neen! ook buiten dezelve stevenden noord- en zuidwaarts Carthago's stoute kielen op naderhand nieuw ontdekte wegen. En wat mogen wij niet vermoeden van deszelfs verbindtenissen met magtige handelstaten, - van Carthago, hetwelk in zijne verbonden voor het toen geringe Rome zoo zorgvuldig zijne westersche bezittingen verborg? - In den naauweren kring van Griekenlands zeeën was alles leven en welvaart. Milete, na Tyrus en Carthago de eerste handelstad der wereld, breidde zijnen handel uit in de Zwarte zee en het Palus Moeotis, waarvan het de kusten met eene menigte volkplantingen bezet had. Athene had in den Piraeus eene veilige haven, wel voor zijne zeemagt aangelegd, maar voor den handel niet min belangrijk. Zooveel voorname eilanden en steden aan de Aegeïsche zee, zooveel vrije, zooveel handeldrijvende staten. - O tijden van vrijheid en glorie, waarom zijt gij zoo spoedig verdwenen! Waarom moest eens servius sulpicius in uwe verwoeste grootheid het treffendste zinnebeeld der aardsche vergankelijkheid vinden!Ga naar voetnoot(*) De handel vergezelt de vrijheid, en vlugt den schepter der dwingelandij. Griekenland had op Cheronea's velden zijne onafhankelijkheid verloren; en de omwentelingen, welke op deze tijden volgden, gaven aan den handel eene verandering, | |
[pagina 766]
| |
welke denzelven minder algemeen weldadig maakte, ofschoon zij nieuwe wegen opende. Het is onmogelijk te bevroeden, welke de gevolgen van de Perzische oorlogen voor den handel zouden geweest zijn, indien niet met alexander zijne magt en heerschappij waren vervallen; maar niemand, die de geschiedenis van Macedonië kent, zal beweren, dat deze oorlogen om den handel ondernomen werden. Dezelve waren eene uitvinding van den schranderen philippus, om Griekenland gedwee aan zijne regering te onderwerpen; en alexander vloog met verdubbelde drift de loopbaan in, welke hem zijn vader geopend had. Had hij zich ooit de overwinning kunnen voorstellen, welke zijne wapenen bekroonde? Leerde hij niet toen eerst de noodzakelijkheid van eene zeemagt gevoelen, toen memnon hem met eenen aanval dreigde? En is het niet zeker in de geschiedenis, dat hij Azië eerst kennen leerde, toen hij er streed? Intusschen konden de voordeelen van den handel met deze gewesten zijnen scherpen blik niet ontgaan, en men moet zwijgen over de mogelijke gevolgen, waar het vermetel zoude zijn te beslissen. Alexandrië, door den overwinnaar van Azië gesticht, was in zijn begin eene militaire kolonie, maar werd weldra het middelpunt van den handel der wereld. Egypte, onder de dynastie der ptolemaeën bloeijende, onderwierp aan zich Cyrene, Lybië en de Phenicische kusten; en de vrije handel, die weleer de Middellandsche zee doorkruiste, werd weldra de eigendom van Alexandrië alleen. Door de vaart op den Arabischen zeeboezem en de Indische kusten waren de behoeften van alle beschaafde natiën aan zijnen handel onderworpen, en het strekte denzelven, zoo wel te lande als ter zee, over de geheele bekende wereld uit. Rhodus, Corinthe en Carthago voerden denzelven nog op de Middellandsche zee; maar, toen de twee laatste steden vervielen, was haar verlies voor den handel naauwelijks merkbaar. Het verval van deze steden was het werk van Rome, hetwelk ook allengskens zijne magt over die staten uitbreidde, welke uit het Macedonisch rijk waren ontstaan. De geschiedenis van Rome, zoo algemeen bekend, bespaart mij de moeite van een betoog, dat zijne oorlogen niet wegens den handel gevoerd werden. Deszelfs handelstraktaten met Carthago, waarvan het eerste tot de vroegste tijden der republiek behoort, waren hoofdzakelijk ter wering van zeerooverij aan- | |
[pagina 767]
| |
gegaan, en toonen dus, dat de Romeinen ook hiermede hunne zeevaart begonnen hebben. De heerschappij op de Adriatische zee werd gevestigd door hunne Illyrische oorlogen, en de vernieling van dezen zeerooverstaat gaf hun eenen gebiedenden invloed in de zaken van Griekenland en op de Afrikaansche kusten. Nu waren het dan eens hunne wapenen, dan hunne verbonden, dan weder de politiek van eenen cato of eenen titus quintius flaminius, welke de middelen werden ter vergrooting van hunne magt. Eerlang zag Rome de geheele bekende wereld aan zich onderworpen. De handel, niet meer door eene reeks van vrije natiën gedreven, kwijnde, en behield of kreeg hoe langer hoe meer den vasten gang, welken dezelve door den aanleg van Alexandrië genomen had. Langs dezelfde wegen werd alles vervoerd en overgebragt; en naar mate Rome onder zijne overheerschers zijnen glans verloor, verloor ook de handel der wereld die gedaante, waarin dezelve zich vroeger vertoond had. Dezelve bestond altijd, maar niet meer op die weldadige wijze, in die verscheidenheid, in dat leven, waardoor dezelve op het aanzien en de magt van een land zijnen invloed kan uitoefenen. Het geschiedkundig oogpunt, waaruit wij den handel der ouden hebben beschouwd, is reeds een genoegzaam bewijs, dat dezelve wel gevolg, maar nimmer oorzaak van hunne oorlogen geweest is. Echter, altijd geneigd om met onze denkbeelden ons in de oudheid te verplaatsen, blijft het eene vraag, der oplossing wel waardig, wat de reden hiervan geweest zij; waarom de handel, waardoor toen reeds zoo vele natiën hare magt en aanzien vermeerderd hadden, geene ijverzucht, geenen handelsnijd hebbe opgewekt; waarom dezelve niet toen reeds het doel van aller pogingen, en hierdoor eene bron van twist en oorlog geworden zij? - Wie in den geest der oudheid indringt, zal de reden hiervan beter gevoelen, dan ik dezelve in eenige trekken omvatten kan. Onder de staten der oudheid bestond niet die verbinding, die gemeenschap, welke thans de staten vereenigt, en de handel was niet, gelijk thans, in zijne zegenrijke gevolgen bekend. Een staat behoeft, gelijk elk van zijne leden, eenen gezelligen omgang, en is, op zichzelven staande, den mensch gelijk, die in eenen afgezonderden toestand zijne denkbeelden niet kan uitbreiden. De staten der oudheid waren voor dezen vriendschappelijken omgang noch door hunne zeden, noch door hunne wetge- | |
[pagina 768]
| |
ving gevormd, en op den hoogsten trap van hunne beschaving kunnen wij de ruwheid, die hiervan het gevolg was, niet miskennen. Ter verdediging meestal zamengekomen, onderhielden zij niet minder de vijandschap, welke hen van anderen scheidde, dan den band, die hen onderling vereenigde; en de wetten, waardoor deze maatschappelijke banden werden verzekerd, vermeerderden altijd de scheiding der volken. Dezelve boezemden den burger eene uitsluitende neiging in voor zijne zeden, zijne gewoonten en zijnen vorm van regering, en hierdoor ontstond die verachting van vreemden, welke allen oude staten eigen is. Vandaar die menigvuldige staatsvormen, welke de geschiedenis der oudheid oplevert; vandaar dat politiek fanatisme, de bron van zoo vele onlusten en oorlogen. Sparta was door lycurgus tot eene soldaten republiek gevormd, wier leden, zelfs ten koste hunner zedelijkheid, door eene ruwe opvoeding tot krachtige en sterke burgers gemaakt werden. Athene, door smaak en kunsten tot eenen onbegrijpelijken trap van beschaving gestegen, zag neder op alles, wat het omringde. Rome kende zijns gelijken niet. Vreemdeling en barbaar was bij de ouden één. De godsdienst, later een band der volken, gaf uit zijne rijke verscheidenheid toen nog aan elken staat zijnen beschermer, of verbond ten hoogste eenige steden van gelijken oorsprong. Dit verschil van zeden, wetten, staatsvorm en godsdienst had in de oudheid gevolgen, welke ons nu eens met bewondering, dan weder met afschuw vervullen. Het maakte de vriendschap teederder, de vijandschap verschrikkelijker. Het bevorderde huisselijke en maatschappelijke deugden, maar sloot den vreemdeling buiten den kring van onze zedelijke verpligtingen. Vandaar die liefde tot het vaderland bij de ouden, welke wij vruchteloos tot steun van onze staatsvormen terugroepen, maar welke niet altijd uit een hart voortsproot, vrij van haat en verachting. Zij moge de grootheid van hunne staten hebben bevorderd; maar voor de menschheid in het algemeen was dezelve verderselijk. Wie uwer (want wij mogen in zekere mate van hunne helden tot het karakter van een volk besluiten) wie uwer deelt niet in mijnen eerbied voor den edelen Patriciër, publius cornelius scipio? Aanschouwt hem als boezemvriend van zijnen laelius, als zoon, als broeder. Bewondert hem in zijne maatschappelijke deugden, als vrijwillig balling te Liturnum, als Consul te Rome. Maar ziet hem niet als held; ziet hem | |
[pagina 769]
| |
niet in het bloedbad van Illiturgis, waar zijn overwinnend heer geenen wapenloozen, geene zwangere moeder, geenen zuigeling spaarde, en waar hij door het vuur vernielde, wat het zwaard niet verdelgen konGa naar voetnoot(*)! Ja, M. H! betreurenswaardig was, bij al de grootheid der ouden, het lot der menschheid. De vaderlandsliefde moge bij ons niet zoo vele deugden voeden; maar de eer, die in onze legers hare plaats bekleedt, bespaart ons ook hare gruwelen. De oorlogen, weleer een gevolg van volksvijandschap, zijn thans een gewrocht van staatkunde geworden. Men erkende in de oudheid geene natuurlijke regten der volken, en Europa was in geene staten verdeeld, wier verbonden op beginselen van gelijkheid steunden. De vrede was een staat van niet-oorlog; maar men kende den weldadigen zin niet, die bij ons vrede beteekent. Deze omstandigheden waren dan een onoverkomelijke hinderpaal tegen den handel, en de bekrompene denkbeelden der ouden over den vorm en de ligging der aarde hebben ook zeker de uitbreiding van denzelven vertraagd. Doch hier moeten wij een groot verschil tusschen de oudheid en onze dagen erkennen. Wij hebben onze meerdere kundigheden vooral aan den handel te danken, en de handel is dus in onzen tijd niet als gevolg, maar als oorzaak van onze ontdekkingen te beschouwen. De ouden daarentegen kenden de wereld niet verder, dan hunne legers waren doorgedrongen. In hunne wijze van spreken zijn Indië en de zuilen van hercules de uithoeken der aarde, en van hunne vijf zonen waren drie, óf wegens de warmte óf door de koude, onbewoonbaar. Buiten eene noodzakelijke aanraking, bemoeiden de volken zich niet met elkander. Vanwaar anders, dat noch thucydides noch herodotus een woord van de Romeinen gewagen? De geschiedenis levert ons van deze onbekendheid de sprekendste bewijzen. Toen de Grieken hunne vloten tegen xerxes bij Aegina hadden verzameld, hielden zij het voor onberaden, naar Samos te zeilen, omdat zij Aegina even ver van Samos waanden als van de zuilen van herculesGa naar voetnoot(†). Volgens liviusGa naar voetnoot(§) wist men waarschijnlijk te Rome niets van alexander's veroveringen in Azië; en Carthago, het handeldrijvend Carthago zelf, wist niets van de uitrusting der talrijke vloot der Romeinen, en liet zich hierdoor voorkomen.Ga naar voetnoot(**) | |
[pagina 770]
| |
Alle die middelen, welke bij ons óf de handel óf de meer algemeene beschaving heeft ingevoerd, en waardoor de gemeenschap der volken wordt bevorderd, waren onbekend. Ik zal nu niet van de geregelde posten, van geldhandel, wissel, verzekering spreken, of van soortgelijke uitvindingen van later tijden. Maar de oudheid kende zelfs, ter regeling van wederkeerige belangen, geene gezanten, gelijk deze thans bestaan, en die, welke de ouden zonden, waren meestal óf om oorlogsverbindtenissen aan te gaan, óf om eene soort van voogdij over de volken uit te oefenen. Eene andere voorname reden, welke de handel in de oude wereld niet heeft doen worden hetgeen dezelve thans is, was, dat men denzelven in zijne zegenrijke gevolgen niet kende. Want, onathankelijk van alle de redenen, die denzelven belemmerden, was ook de handel der ouden uit zijnen aard niet algemeen voordeelig. Vóór de ontdekkingen van columbus en vasco de gama was de landhandel de voornaamste; de zeehandel bestond, althans wat de hoedanigheid betreft, hoofdzakelijk uit waren, welke eerst te lande waren overgevoerd. Indien wij ons voornamelijk bij den laatsten bepaald hebben, is het, omdat dezelve een' meer algemeenen invloed heeft op den bloei en de welvaart der volken, en omdat de landhandel te allen tijde meestal langs dezelfde wegen tot de Phenicische havens, tot Alexandrië of de andere Afrikaansche kusten gevoerd werd. De moeijelijkheden, waaraan de groote landhandel onderhevig is, maakte, dat zeer vele voorwerpen voor vervoer onvatbaar waren, en dat men andere niet dan in veel geringere hoeveelheid dan thans konde overbrengen. Vandaar, dat de groote handel met Azië meestal bestond in specerijen, wierook, edelgesteenten, metalen en prachtige kleedingstukken, en geenszins alle die waren bevatte, welke thans voor ons behoefte zijn geworden. Hoe gezocht dus ook de waren van het oosten mogen geweest zijn, hoezeer zij vooral de zucht mogen opgewekt hebben om deze rijke gewesten te veroveren, is het echter niet te ontkennen, dat dezelve minder aan de behoeften voldeden, dan wel de weelde bevorderden; en indien wij bedenken, hoezeer deze tegen de toenmalige staatsbeginselen streed, hoezeer zij de hoofddeugden der ouden, dapperheid en moed, ondermijnde, dan verklaren wij ons niet alleen de anders onbegrijpelijke verachting, welke de oude wijsgeeren den | |
[pagina 771]
| |
handel toedroegen, maar wij moeten zelve erkennen, dat dezelve minder voordeelig was. De handel, welken de landen, aan de Middellandsche zee gelegen, onderling dreven, had dit met den grooten handel wel niet gemeen, maar dezelve bepaalde zich toch voornamelijk tot warenhandel, en minder tot kunstproducten. De wijn en olie van Italiê en Gallië, het koorn van de Egyptische en Barbarijsche kusten, en het metaal, uit Spanjes rijke mijnen gedolven, waren de hoofdvoorwerpen. Dit alles maakte den handel der ouden eenvoudiger; het waren de ruwe producten, welke men overvoerde; handel en fabrijkwezen waren nog niet vereenigd. De schipper was meestal zelf koopman, en er waren niet, gelijk thans, zoo vele standen in de belangen des handels gewikkeld, ofschoon in sommige landen, gelijk dit in het bijzonder van Egypte gezegd wordt, eenige instellingen te zijnen nutte bestonden. Deze echter konden aldaar van geen' zeer grooten omvang zijn, daar de handel in Azië een handel van toevoer was, zonder dat de beschaafde landen van Europa dezelve wederkeerig dreven. Wanneer wij deze aanmerkingen overwegen, zullen wij mogelijk naderen tot de oplossing der vrage, waarom de handel bij de ouden niet het gemeenschappelijk doel van alle volken geworden zij; waarom hierdoor geen handelsnijd tusschen hen is opgewekt, en dezelve geene aanleiding tot oorlogen gegeven heeft. Handel en zeevaart waren bij alle ouden veracht; en in Athene zelf, Athene, hetwelk zijne grootheid en misschien zijn volksbestaan aan de zeemagt verschuldigd was, schreef platoGa naar voetnoot(*) het verval aan den handel en de zeevaart toe. De Romeinen lieten denzelven aan slaven en vrijgelatenen over; en zij waren er zoo verre af, om alleenhandel te zoeken, dat zij veeleer aan de volken, die hun onderworpen waren, de vrijheid lieten, om Rome alles toe te voeren. Van de vroegste tijden van Rome af vinden wij wetten, waarbij het aan lieden van aanzien verboden werd, om door den handel hunnen rang te bezoedelenGa naar voetnoot(†). Deze denkbeelden waren zoo algemeen, stonden in zulk een naauw verband tot hunne instellingen en de beginselen, waarop hun | |
[pagina 772]
| |
staatsgebouw rustte, dat er eeuwen moesten verloopen, vóór dat de stand der kooplieden, van verworpen, gelijk dezelve was, werd, hetgeen dezelve thans is, de bron van bloei en welvaart eens volks. Dezelve hadden op hunne buitenlandsche betrekkingen zulk eenen invloed, dat de grondzuilen der staten moesten vervallen en vernieuwen, eer de handel was, hetgeen dezelve werd, het krachtigste middel ter beschaving der menschheid, en eens, door het algemeen belang, hetwelk denzelven tot zich trok, reden en aanleiding tot menigvuldige oorlogen. |
|