Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 754]
| |
En stort door 't luchtruim heen de purpren wederglanfen.
Gelijk een gulden lamp, gehangen aan de transen,
Houdt zich, bij 't zweven, ginds de maan in evenwigt,
En op de graszoô daalt haar zwak en stervend licht.
De sluijer van den nacht ontplooit zich op de bergen.
Terwijl nu licht en bruin elkaar een poos nog tergen,
Verheft natuur de ziel, in aandacht opgelost,
Tot Hem, die dag en nacht doet wisslen op hun' post.
Het schijnt, alsof ze aan God, in bovenaardsche talen,
Den dank en hulde van de schepping wil betalen.
Ziedaar den offerdienst, bepaald aan eeuw noch grond!
De tempel is 't heelal; het altaar is dit rond;
De heemlen zijn 't verwulf; en al die tintelvieren,
Die half omneveld dat verheven welfsel sieren,
Dees sterren, door 't azuur met wijsheid als gezaaid,
Zijn 't waslicht, dat den nacht in 't bedehuis verfraait.
In 't sombre heiligdom verspreidt de maan haar stralen;
Zij zwaait voor 't oog van God, terwijl ze op aarde dalen,
Plegtstatig heen en weêr, gelijk een wierookvat,
En brengt den avondgeur Hem tot een' offerschat.
Die zuivre wolkjes, naar het oosten toegedreven,
Terwijl zij op de wiek van 't westewindje zweven,
En 't langzaam stervend licht met kleuren hen bemaalt,
Waar geen robijn meê gloeit, waar geen topaas meê praalt,
Ze zijn de wierook, die daar stijgt en henenwademt
Tot voor den troon van Hem, wien huldigt al wat ademt.
Dan, ach! ik hoor geen stem, geen koormuzijk. Zoo zal
Geen lied dan rijzen voor den Koning van 't heelal?
't Zwijgt alles: slechts mijn hart slaakt lof en dank en bede.
De stemme van 't heelal zijt gij dus, o mijn rede!
Op de avondstralen, op de vleuglen van den wind,
Verheft mijn zielszucht, als een reukwerk, Godgezind
Zich tot mijn' Schepper, leent een spraak aan alle leven,
Wil heel natuur mijn tong tot zijne aanbidding geven.
Ik smeek uw' Vader - blik hier af uit hooger spheer,
En vul de wildernis met uwen naam, o Heer!
En Gij, die op den troon, omringd van heerlijkheden,
't Muzijk der heemlen hoort! Gij hoort ook mijne reden;
Terwijl mijn lage geest, tot hooger onbekwaam,
Uw glorie hier aanschouwt, bij 't sluistren van uw' naam.
| |
[pagina 755]
| |
Ik groet U, bron en doel van U, van alle dingen!
Bezielend laat Ge uw' blik door stof en ijdel dringen,
God, Schepper, groote Geest, wien ik als Vader eer;
Want onder elken naam belijde ik U, o Heer!
Al hoorde ik nooit uw woord, ik lees die leer der waarheid
Aan 't schittrend starrendak met onbeloken klaarheid.
Uw grootheid teekent mij de ruime hemeltrans,
Deze aarde uw goedheid, en de starren uwen glans.
Gij bragt Uzelven voort in uw volschoone werken:
In al 't geschapene is uw afdruk op te merken;
En mijne ziel weêrkaatst, op hare beurt, dit al.
Mijn geest, bepeinzende uw verscheiden deugdental,
Ontdekt U overal, en buigt aanbiddend neder,
Werpt in zichzelv' een' blik, en vindt ook dáár U weder.
Zoo gloort de dagvorstin aan 's hemels blaauwen boog,
Schept in den vloed haar beeld, en maalt het voor mijn oog.
o Goed- en schoonheidsbron! 't zegt weinig, te gelooven;
Ik zoek, ik streef naar U; niets gaat me uw gunst te boven.
Mijn ziel is slechts een straal van licht en teederheid,
Die van der eeuwen zon een' enklen dag zich scheidt,
Doch, ver van U verteerd door nameloos verlangen,
Terugklimt, tot hem weêr die vuurbron op zal vangen.
Ik adem, denk, gevoel, bemin in U alleen.
U zie ik door het floers der zinnenwereld heen.
Mij blinkt uw heerlijkheid in heel de schepping tegen,
Daar ik in elk gewrocht uw magt en liefde zegen.
U zocht ik, en ik ben tot dees woestijn gevlugt.
Als hier de dageraad daar losjes door de lucht
Haar sluijer zweeft, de poort der blozende uchtendkimmen
Ontsluit, en paarlen strooit, die op de bergen glimmen,
Het schijnt uw blik mij toe, die uit de hemeltent
De wereld toelonkt, en het daglicht tot ons zendt.
Des middags staak' de zon het stijgen aan de transen,
En overstroome mij met koesterende glansen;
Wanneer mijn zinnen zich verkwikken bij dien gloed,
Uw kracht, uw adem is 't, o Heer! voor mijn gemoed.
Zie ik omhoog den nacht het starrenheer geleiden,
En over 't sluimrend rond den valen sluijer spreiden;
Schoon eenzaam in woestijn en duisternis, den nacht
Bepeins ik dan in vreê, zijn lieflijkheid en pracht.
Van kalmte en schaduw en stilzwijgendheid omgeven,
Ben ik U naderbij, aanbid U zonder beven;
Terwijl een reiner dag zijn stralen in mij schiet,
En ik een stemme hoor, die 't hopen mij gebiedt.
Ja, Heer! ik vest mijn hoop op uw verheven deugden.
Gij, die met volle hand het leven en zijn vreugden
Rondom U henenstrooit, hebt nooit mijn zijn bepaald
Tot luttel dagen hier, waar meest de rust aan faalt.
Ik zie U heel natuur bewaren en bezielen:
En zou de Schepper zich verlagen tot vernielen?
| |
[pagina 756]
| |
Getuige van uw magt, en op uw goedheid stout,
Is 't eindeloos geluk, waarop mijn ziel vertrouwt.
Vergeefs omwolkt de dood met zwarten damp mijn schrede;
Dwars door die neevlen boort het daglicht voor mijn rede.
Het is de laatste sport der ladder naar omhoog,
't Gordijn des heiligdoms, dat neêrvalt voor mijn oog.
Haast lichte (ik smeek het, Heer!) voor mij die schoone morgen!
Of, blijft dat uur met uw geheimen nog verborgen?
Verhoor mijn noodgeschrei uit 's hemels tinnen! want
Het ondeel en 't heelal verzorgt uw Vader - hand.
Laat uwe goedheid mijne zwakheid steeds behoeden,
Met brood mijn ligchaam en met hoop mijn harte voeden!
Verkwik, met éénen straal uit uw alkoestrend oog,
Mijn' geest, dien zinlijkheid met neevlen overtoog!
De dauwdrop wasemt weg in 't zonlicht, pas verrezen;
Versmelt ook zóó mijn ziel voor eeuwig in uw wezen!
a.f. sifflé.
Middelburg, 1823.
(Voyez la treizième des Méditations Poëtiques.) |
|