| |
| |
| |
Iets, over aap en olifant.
Er schijnt niets verdemoedigender voor den Mensch, dan de opmerking, dat een dropje wijns, te veel gedronken, of een dropje waters, de hersens ingedrongen, den wijssten onder ons tot een voorwerp voor het dolhuis kan maken, en dat eene geringe verandering in het weefsel der hersenvezelen, of het ontbinden der tonge, de Dieren tot schepselen zou maken, die ons de heerschappij der aarde, niet alleen met hunne wapenen, maar ook door grondstellingen en bewijzen konden betwisten; en echter, het is eene daadzaak, hoezeer ook onze trots daaronder moge lijden. Of ons hooger verstand in eene fijnere bewerktuiging van ons ligchaam, dan in een wezenlijk verschil van datgene, wat wij onzen geest of onze ziel noemen, zijnen grond hebbe, doet niets ter zake; want in beide gevallen hebben wij zulks niet aan onszelven, maar aan Hem te danken, die het ons verleende, zonder dat wij het hoe kunnen bevatten, en die alleen de ziel uit haren doodslaap weder kan opwekken. De trots op een groot verstand is alzoo even dwaas als die op geboorte, rijkdom of schoonheid: de zedelijke deugden, en de kennis, die de Mensch zich door vlijt en opoffering van zinnelijk genot heeft verworven, zijn het éénige, waarop hij zich eenigzins zou kunnen beroemen, bijaldien niet de Christelijke zin zich tegen dusdanigen roem verzette; - de Natuur is hier slechts voorbereidend werkzaam geweest; de ontwikkeling liet zij voor ons over, om ons het edelste geschenk, de Vrijheid, niet te ontnemen. De poging, om het Dier tot Mensch te verheffen, of dezen tot gene te vernederen, gelijk de knorrige swift in zijne Reizen van Gulliver heeft gedaan, is dus even onnoodig, als de Dieren tot bloote machines te willen verlagen; en de wijsgeer zal evenzeer zonder schaamte in de verrigtingen van den Olifant, den Hond of den Aap vonken des verstands opmerken, als hij zonder zelfverheffing het onmetelijk overwigt van den menschelijken geest
gevoelt, hetwelk hij veelligt aan de spraak alleen te danken heeft. De Apen hebben, van ouds reeds, waarschijnlijk van wege de gelijkheid huns ligchamelijken bouws met den onzen, inzonderheid gediend tot hatelijke of onregtvaardige vergelijkingen; en indien linnaeus hen tot eene tweede soort van Menschen (den Nachtmensch) verheft, zoo heeft het ook niet
| |
| |
aan natuurkundigen ontbroken, die hen, met betrekking tot de volkomenheid hunner geestvermogens, beneden de meeste andere Dieren plaatsen, en hun niets, dan eene bespottelijke zucht tot nabootsen, toekennen. Welligt staat inderdaad de Aap ver beneden den Olifant; welligt is het onderscheid tusschen beide alleen gelegen in het bloedrijke en het galachtige temperament. - De navolgende karaktertrekken dezer twee merkwaardige Diersoorten, die voor 't minst de verdienste van echtheid bezitten, verdienen onze aandacht:
In het voorjaar van 1808 kwam een wijfjes Orang-Outang, elf maanden oud, te Parijs aan, en werd, gedurende een half jaar, door den beroemden cuvier met een wijsgeerig oog waargenomen. Drie maanden na zijne geboorte had hij zijn vaderland Borneo verlaten, kwam op zijne negende maand in Spanje, en werd vandaar te land naar Parijs gevoerd. De reis over de Pyreneën, die reeds zoo menigeen kwalijk bekomen is, kwam hem op eenige bevrozene vingers te staan, en haalde hem eene verkoudheid op den hals, die een' hardnekkigen hoest ten gevolge had, waaraan hij, na verloop van vijf maanden, stierf.
De Orang-Outang bezit eene ongemeene vaardigheid, om de hoogste boomen te beklimmen, en langs de takken van den eenen boom op den anderen te klauteren, zoodat hij, bij voorkeur van vruchten levende, in een digt woud zijn geheele leven kan slijten, zonder immer de aarde te raken; en dit schijnt werkelijk zijne leefwijze te zijn, want op den grond kan hij niet dan bezwaarlijk en zeer langzaam voortkomen, door eene schuivende beweging op alle vier de beenen, gaande alleen op de achterbeenen, wanneer hij aan de eene hand geleid wordt. Hij zit op de hurken met kruiselings overgeslagene beenen, juist als een Oosterling, zoodat men in verzoeking zou komen, om te vragen, wie van hen dit den anderen hebbe afgekeken. Ook zijne wijze van liggen heeft veel gelijkheids met de onze; hij vlijt zich neder op den rug of op zijde, met ingetrokkene beenen, de armen kruiswijze op de borst. Op zijne legerstede dekte hij zich gaarne warm toe, en nam daartoe alles te baat, wat hem in handen viel. Hij bezigde dezelve, zijne handen namelijk, tot alle verrigtingen, bijkans even als wij. Gezigt en gehoor waren zeer scherp; maar de muzijk had voor hem niet de minste aanlokkelijkheid. Deze trek is opmerkelijk, onderscheidende den Aap niet alleen van den Mensch, maar ook van den
| |
| |
Olifant en meer andere dieren. Hij was zacht, ongemeen goedhartig en gezellig, en de blijken, die hij hun, die met hem verkeerden, van zijne teederheid gaf, bestonden in ware kussen. Zijne liefde jegens zijnen meester, den Zeeöfficier decaen, was inderdaad verbazend. Op zekeren morgen, na lang zoeken, hem nog te bedde vindende, wierp hij zich van blijdschap op hem, hem omhelzende. De Heer decaen had de gewoonte, hem aan tafel zelf te voêren, terwijl hij hem achter zich op zijn' stoel liet klauteren. Op eenen middag, opmerkende, dat de stoel van zijnen afwezigen meester door een' ander' was ingenomen, weigerde hij niet slechts, in weerwil zijner gulzigheid, de hem aangebodene lekkernijen, maar wierp zich op den grond, sloeg met groot misbaar zich op het hoofd, en gaf zijn misnoegen of verdriet op allerlei wijze te kennen. Het is onmogelijk, hier eene opregte toegenegenheid te miskennen; gelijk de volgende trek zijne goedhartigheid bewijst, anders geene eigenschap der Apen. Twee kleine Katten, die hij zeer lief had, droeg hij gemeenlijk onder den arm of op het hoofd. Wanneer nu de Katjes, meer zelfliefde dan wederkeerige teederheid gevoelende, uit vrees voor vallen, de klaauwen in zijne huid sloegen, verdroeg hij de pijn met groot geduld. Eens bekeek hij hare nagels zeer oplettend, en poogde dezelve, hoewel slechts met zijne vingeren, om haar niet zeer te doen, uit te trekken; maar, daar zulks niet lukken wilde, onderwierp hij zich met lijdzaamheid weder aan de vorige smart. Al zijne handelingen schijnen te bewijzen, dat het hem aan nadenken zoo min, als aan de bekwaamheid, om afgetrokkene en algemeene denkbeelden te vormen, ontbrak; dat hij zelfs (hetgeen op zijnen ouderdom nog opmerkelijker is) aan de toekomst dacht; terwijl, daarentegen, van eigenlijk instinct zich minder bij hem vertoonde, dan bij andere dieren. In heftige gemoedsbeweging zijnde, wentelde hij zich op den grond,
sloeg zich voor den kop, en schreenwde, om deelneming te verwekken; van tijd tot tijd hield hij eensklaps op, keek de omstanders aan, en, wanneer hij zag, dat zijne tooneelwoede (dat ik het zoo eens noeme) zonder werking bleef, ving hij zijn spel van nieuws aan. Zijn mishagen drukte hij door hoofdschudden uit; en, wanneer men zijn' zin niet deed, dwong hij, even als een stout kind. Aan tafel maakte hij, gelijk zijne medegenoodigden, gebruik van lepel, vork enz.; en, wanneer hij daarmede niet naar zijn
| |
| |
genoegen kon voortkomen, vervoegde hij zich tot zijn' buurman, om hem te helpen. Hij dronk uit een glas, hetgeen hij met beide handen vasthield, en zette het daarna bedachtzaam weêr op tafel, zijne hand daaronder houdende. Eer hij zich te bed begaf, zocht hij zijne deken, en wist die altijd te vinden, hoe zorgvuldig men ze ook had weggestopt. Zijne gezelligheid deed hem alles uitdenken, om bij het gezelschap te komen. Hij klom op een' stoel, die naast de deur stond, om het slot te bereiken, en opende zelf de deur. Men schoof denzelven eens ter zijde; eensklaps werd de deur geopend, en men zag den Aap van een' stoel klimmen, dien hij met veel moeite derwaarts gesleept had.
Het valt niet te loochenen, dat de vermelde bijzonderheden trekken van verstand en nadenken aanbieden, die niet te miskennen zijn; maar er straalt daarin altijd iets kinder- of schalkachtigs door, en men mist er den ernst en het karakter des Olifants in; of liever, men merkt met vermaak, in dit kontrasterende, de verscheidenheid op, waarmede de Natuur ook de geestvermogens onder de dieren heeft uitgedeeld. - Onder al de voorbeelden van de kloekheid des Olifants, in honderd boeken, van buffon's Natuurlijke Historie tot de Duizend-en-één-Nacht, te vinden, is welligt niet één, dat het verstand, de leerzaamheid, en de vastheid van karakter (zoo ik dit woord hier mag bezigen) van dit edel dier in hoogeren graad bewijst, dan hetgene de Engelschman forbes als ooggetuige verhaalt. In de Oostindiën woonde hij den veldtogt van 1775 tegen de Maratten mede bij, en reisde op den rug eens Olifants, welken slechts de spraak scheen te ontbreken, om menigen Mensch gelijk te zijn, of zelfs te boven te streven. Wanneer de Heer forbes teekende, stond de Olifant onbewegelijk stil. Waar vruchtboomen aan den weg stonden, brak hij den besten tak af, reikte denzelven, zonder iets voor zichzelven te nemen, den geleider toe, en dankte, door een zacht geluid, voor het deel, hem gegeven. Wanneer eene twijg over den weg hing, die de kast, waarin de reiziger op den rug des Olifants gezeten was, hinderlijk konde zijn, zoo brak hij dezelve af, en bezigde haar als een waaijer, om zijnen meester te verkoelen en de vliegen te verjagen. - De Olifanten in het Engelsche leger kregen, behalve hunnen dagelijkschen kost, bladeren en koren, eene soort van koeken, in de landstale mossaulla genoemd, uit meel, boter, suiker en kruiderijen bestaande, en welke deze
| |
| |
dieren bij lange togten of zwaren arbeid noodig hebben, tot behoud van gezondheid en krachten. Desniettegenstaande werden de Olifanten der armee elken dag magerder; en, bij naauwkeurig onderzoek, kwam het aan 't licht, dat hunne geleiders de koeken gestolen en zelve genuttigd hadden. Thans werden eenige opzigters aangesteld, in wier tegenwoordigheid de Olifanten moesten gevoêrd worden, waarop zij dan ook spoedig zich herhaalden. Maar weldra vielen ze, ondanks dit voortdurend toezigt, weder af; tot dat men eindelijk ontdekte, dat hunne trouwelooze en wreedaardige geleiders hen hadden afgeregt, om de koeken in den mond te houden, zonder ze op te eten, en dezelve, nadat de opzigters zich verwijderd hadden, hunnen geleiders onbeschadigd terug te geven, die er dan zichzelven op vergastten, of ze verkochten! - Wie verschijnt hier in het voordeeligste licht, het Dier of zijn Heer, de Mensch? Wanneer men weet, hoezeer de Olifanten op dit lekker beetje gesteld zijn, zal men niet minder de leerzaam- en gehoorzaamheid bewonderen, welke het den geleiders mogelijk maakten, hen in zoo korten tijd tot dien graad af te regten, dan de sterkte van karakter en de zelfbeheersching, welke het dezen edelen dieren mogelijk maakten, der zoo nabij liggende verzoeking wederstand te bieden, en hunne lievelingsspijs den geleiders goedschiks af te staan. Men vergelijke zulks met de handelwijze van menigen Mensch, wien eene zaak van waarde wordt toevertrouwd, die hij zich zonder gevaar kan toeëigenen; of van een' dronkaard, wien zijn meester, of de zorg voor eigene gezondheid, den brandewijn verbiedt, en wien onverwacht eene volle flesch van den geliefkoosden drank wordt voorgezet!... Waarlijk, de vergelijking is diep vernederend voor onze, vaak zoo hoog geroemde, menschelijke natuur. |
|