Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOpmerkelijke en welgestaafde droom van twee personen, ten zelfden tijde, en in dezelfde bewoordingen ter neder geschreven.Ga naar voetnoot(*)'s Hage, den 8 November 1823.
Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Reeds lang was ik voornemens, UEd. eenen merkwaardigen droom, ter plaatsing in het Mengelwerk van uw geacht maandwerk, mede te deelen; maar de bestendige aarzeling van haar, die denzelven gehad heeft, om, als 't ware, voor het publiek te verschijnen, hield mij, mijns ondanks, hiervan terug. Dan, onlangs vond ik in den Recensent ook der Recensenten, No. IX, Mengelwerk, bl. 383, eenen droom verhaald, die zeker veel opmerkelijks inhoudt. Daar dit verhaal mij echter bekend was, (ik herinner mij evenwel niet, waar ik het gelezen heb) en ook de echtheid van dit verhaal mis- | |
[pagina 744]
| |
schien door geene levende personen zoude kunnen worden bevestigd, heb ik, alle wederstand gelukkig te boven gekomen zijnde, besloten, UEd. eenen merkwaardigen droom mede te deelen, die op een' en denzelfden nacht, door twee onderscheidene personen, zoo wel woordelijk als zakelijk is gedroomd, en zonder eenige andere aanleiding dan den indruk, dien dezelve naliet, aan elkander bij missive is medegedeeld, zonder dat de eene van de andere desaangaande vooraf iets bekend konde zijn. Ten einde UEd. de waarheid van hetgeen ik u wil mededeelen duidelijk te maken, moet ik UEd. het volgende verhaal doen: In de maand October 1820, en wel den 3den dier maand, zeilde van de Helder in zee het schip de Johanna Magaretha, Kapt. p.t. roskam, bestemd naar Berbice. Met hetzelve vertrok mijne dochter met haren echtgenoot en kindje, benevens eene dienstmaagd. Dit schip bereikte den 16 November daaraanvolgende de plaats zijner bestemming, waarvan mij reeds bij missive van den 17den derzelve maand berigt werd gegeven. Bij eenen nader bij mij ontvangenen brief, gedateerd 15 Februarij 1821, en ontvangen p. het schip de Vredenrijk den 5 April, werd mij kennis gegeven, dat het schip de Johanna Margaretha den 19 Januarij 1821 van Berbice was vertrokken, en men dus hoopte, dat de daarmede geëxpedieerde brieven ons reeds zouden zijn geworden. Dit was echter geenszins het geval; en nu werd het niet binnenvallen van dat schip eene wezenlijke reden tot ongerustheid, welke nog aanmerkelijk toenam door den droom, waarvan ik UEd. alsnu het verhaal doen zal. In den nacht van den 9 op 10 Maart 1821 droomde mijne vrouw het volgende, hetgeen zij bij haar ontwaken mij dadelijk verhaalde, en nog dienzelfden dag niet alleen aan onderscheidene personen verhaald heeft, maar ook, uit hoofde van den zonderlingen indruk, dien deze droom bij haar achterliet, terstond opschreef, en inlaschte in eenen door haar gereed gemaakt wordenden brief aan hare dochter; welke brief van tijd tot tijd vervolgd werd, om met het eerst zeilende schip te worden verzonden. Het verhaal mijner echtgenoote luidde woordelijk aldus: ‘Ik droomde van nacht, dat ik in Berbice was gekomen, en aan onze dochter vroeg, om met haar hare keukentjes te gaan zien; dit deed zij, en wij gingen derwaarts over | |
[pagina 745]
| |
een' goeden weg; doch terugkomende, liep die weg altemaal over glas; ik werd bevreesd, en vroeg aan onze dochter, of zij daar niet bang voor was, daar zulks haar bezeren kon; doch zij antwoordde: ach neen, moederlief! dat ben ik al gewoon; geef mij maar de hand; en zoo gingen wij dan ook gerust te zamen, tot wij aan den zeekant kwamen; daar zoude zij mij het schip laten zien, dat haar had overgebragt; ik dacht een groot schip te zien, dan het was zeer klein, zoodat ik uitriep: wel foei! had ik dat geweten, ik zoude nog veel meer beangst geweest zijn dan ik nu was; en zoo als ik dat zeide, sloeg het schip om, en het verzonk.’ Terwijl mijne vrouw op hetzelfde oogenblik ontwaakte. Deze droom werd, zoo als ik boven reeds zeide, afgeschreven, en de brief, met eenige daarbij verzondene goederen, geëxpedieerd p. het schip de Pieter Antonij, 't welk den 17 Mei 1821 van Texel naar Berbice onder zeil ging, en aldaar in het begin der maand Julij is gearriveerd. Intusschen was het den 19 Januarij 1821 van Berbice vertrokken schip, de Johanna Margaretha, nog niet binnengevallen, en natuurlijk begon men over het lot van dat schip zich te verontrusten; maar, toen de voornoemde brief mijner vrouw werd gesloten en verzonden, 't welk in April 1821 reeds plaats had, was toch de hoop, dat het nog zoude binnenkomen, niet geheel verloren. Onder het vergeefsch wachten naar hetzelve, en terwijl de indruk, door den boven verhaalden droom gemaakt, bij mij, doch geenszins bij mijne vrouw, was gesleten, ontvangen wij den 12 Junij 1821 een' brief van onze dochter, gesloten den 25 Maart te voren, en verzonden van Berbice met het schip de Welvaart, 't welk den 10 Junij in Texel was binnengekomen. Wij openen dien brief met veel verlangen; en reeds bij den aanvang, en wel onder den datum van 12 Maart, schrijft mijne dochter, bij vervolg van haren brief, waaraan zij den 8sten te voren het laatste geschreven had, woord voor woord het volgende: ‘Ik droomde onderdaags, lieve moeder! gij in Berbice waart gekomen, en mij vraagde om mijne keukentjes te zien; ik deed zulks, en wij gingen daarheen over een' goeden weg; doch terugkomende, liep die altemaal over glas; gij werdt bevreesd, en vroegt mij, of ik daar niet bang voor was, daar dit mij bezeren kon; ach neen, zeide ik, | |
[pagina 746]
| |
dat ben ik al gewoon; geef mij maar de hand; en zoo gingen wij beiden te zamen, tot wij aan den zeekant kwamen; daar zoude ik u het schip laten zien, dat mij had overgebragt; o het was zoo klein; wel foei, zeidet gij, had ik dat geweten, ik zoude nog veel meer beangst zijn geweest dan ik nu was; en met dat gij dit zeidet, sloeg het schip om en verzonk, en ik werd wakker gemaakt door mijn kleinen lieveling.’ Dat het lezen van dezen zoo geheel overeenkomstigen droom met dien, welken mijne vrouw gehad had, een' verbazenden indruk maakte, ja ons met ontzetting vervulde, laat zich gemakkelijk begrijpen. Want hoe toch is het natuurlijk te verklaren, dat twee personen, door zulk eenen afstand gescheiden, waarschijnlijk op hetzelfde oogenblik, in 's Hage en in Berbice volmaakt hetzelfde droomen, en in dien droom dezelfde woorden spreken, en die elkander in dezelfde bewoordingen overschrijven? Er is hier iets bovennatuurlijks, iets mij geheel onverklaarbaars. Maar dit is eene waarheid: het schip de Johanna Margaretha, Kapt. roskam, den 19 Januarij 1821 van Berbice gezeild, is nimmer te regt gekomen. Toen de droom in Berbice en 's Hage gedroomd werd, had de reis, zelfs zonder tegenspoed, nog niet kunnen volbragt worden, en zoude ik niet hebben durven besluiten: dat schip is op dat oogenblik vergaan, en zulks is door die beide personen in haren droom bijgewoond en gezien. Wat de overige omstandigheden van de beide droomen betreft, ik waag mij in geene gissingen; misschien zal ook de tijd hieromtrent inlichting geven. Vindt UEd. dit verhaal, dat in alles ten volle met de waarheid overeenstemt, en waarvan de vereischte bewijzen kunnen worden geproduceerd, belangrijk genoeg, om hetzelve in uw Mengelwerk te plaatsen, en te doen strekken als eene bijdrage van de werking van de geesten van naauw vermaagschapte personen op elkander, (iets, 't welk ik, schoon daarvan geene persoonlijke ondervinding hebbende, niet durf tegenspreken) zoo geef ik UEd. daartoe vrijheid; terwijl ik de eer heb met achting te zijn,
Mijn Heer! UEd. bestendige Lezer
W.F.S. |
|