Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 735]
| |
De spectator.VIII.
Non fumum ex fulgore......
horatius.
De onderstaande brief, onlangs gevonden, heeft de Spectator vermeend zijnen lezeren niet te moeten onthouden:
Mijn Heer en Vriend!
Ge moogt zeggen wat ge wilt, de domper is een nuttig werktuig. Zoo lang de kaars die kroon op heeft, blijft zij in wezen en verbrandt niet. Waartoe ook al dat zien? De natuur geeft ons, bij nacht, maan, sterren en glimwormen. Daarmede kan men het wel stellen. Het voegt ons, geen ander licht te gedoogen, dan wat der vleêrmuizen geen hinder kan toebrengen. Het doet mij in mijn hart goed, dat onze dorpskerktoren is afgebrand. Deze had, even als de Westertoren te Amsterdam, de figuur van eene lantaren. Nu beeft men een' nieuwen gezet, die, gelijk de Haringpakkerstoren, volkomen de gedaante van eenen domper heeft. Zijne spits toeloopende gestalte eindigt in een' metalen knop, waarboven een weerhaan, die ook kan doorgaan voor een weer-uil. Wat schoon zinnebeeld, een domper op eene kerk! Welke aangename herinneringen worden daardoor niet verlevendigd! Gaarne zie ik ook den domper op een hoofd. Van de Pauselijke tiaren spreek ik niet: ik bedoel mijne slaapmuts, die mede naar een' domper gelijkt. Het moeit mij, wanneer ik die voor eenen hoed moet verwisselen, daar de hoed mij reeds genoeg op de oude Hollandsche guldens verveelt. Onlangs zeide mij iemand: als gij uwe slaapmuts rood laat verwen, gelijkt zij volmaakt eene Jakobijnsche muts. Maar ik zal wel zorgen, dat zij wit blijft, althans niet rood wordt. Alles komt toch alleen maar op de kleur aan. Maar, om van dompers, slaapmutsen en kerktorens af te stappen, wil ik u iets van mijn voornemen vertellen; en dat is, dat ik voornemens ben, bij alle gelegenheden met mond en pen te verbreiden, dat verlichting, welverre van noodig en nuttig, integendeel overtollig en verderfelijk is. | |
[pagina 736]
| |
Dat er licht moet wezen, kan ik niet tegenspreken; maar dat er licht wezen moet, opdat wij zien zouden, wil ik nog niet zoo geheelenal toegeven. De mensch althans behoeft en moet niet meer zien dan volstrekt noodig is. Een paard loopt blind in den rosmolen rond, en het gaat er te beter om. Als men in de schemering wandelt, dan is men wel genoodzaakt voor zich heen naar zijne voeten te zien, om niet te vallen; en dit is toch het beste gebruik, dat men van zijne oogen maken kan; veel meer heeft men ook niet noodig, om zijn pad te bewandelen. 't Is waar, de Godsdienst heeft al een zeer helder licht ontstoken; maar, gaf de Hemel dat licht, het werd aan ons overgelaten, en het is ons volkomen toevertrouwd, om dat licht zoodanig te temperen en te matigen, als noodig is, opdat de menschen niet te veel zouden zien. Daar is dan ook al voorlang wat, ja velerlei op gevonden. Wij plaatsen het b.v. in een' matgeslepen bol, zoodanig gekleurd en bemaald, als met onzen smaak overeenkomt; en dan zetten wij het achter een gevernist chassinet, met allerlei hiëroglyfen en donkere figuren beschilderd; vervolgens verspreiden wij eenen donkeren nevel er om heen, om een' heiligen eerbied en een huiverend van verre staan te bevorderen; of liever, wij sluiten den geheelen toestel in eene enge kast, en laten, als 't eens heilige dag is, voor geld en goede woorden, daarin gluren door een oogglas, dat we al weder naar welgevallen slijpen en kleuren kunnen; en door al zulke middelen zal men zich zeker aan dat licht niet blind kijken. Maar wat doen nu onze hedendaagsche filozofen? Zij vermeten zich, dat licht, zoo als het is, op een' eenvoudigen kandelaar te plaatsen, zoodat allen, die in den huize zijn, er bij zien kunnen. En waarom doen zij dat? Zij zeggen, om bruikbare menschen, degelijke burgers, getrouwe huisvaders te vormen. Wees, dus prediken zij, inschikkelijk, gehoorzaam, dienstvaardig, dankbaar, weldadig, vergevend, grootmoedig; bevorder al wat eerlijk, liefelijk en welluidend is. Maar wat is dit alles anders dan hoogmoed en zelfzucht? Zij willen door deugden, welke toch niets anders dan blinkende zonden zijn, zich den weg naar den Hemel banen; want zij weten, op hunne wijze, ook van eenen Hemel te spreken, waar, zoo als zij voorgeven, wel wat anders te doen zal vallen, dan op schuiftrompetten te blazen. Maar ook zijn het wezens, die niets anders aanbid- | |
[pagina 737]
| |
den, zoo zij iets aanbidden, dan den Afgod van hun eigen Ik, en al hun dichten en trachten is louter werktuigelijkheid. Neen, volgens mijne leer, moeten de menschen steeds werkeloos en onder inwachting blijven, hunne zedelijke krachten laten insluimeren, en zich om goed te doen volkomen magteloos gelooven. Zij moeten aan den bolster slechts knabbelen, zonder iets van de pit te weten. Zoo blijft ons gilde in stand, en wij varen er wel bij. Maar, ook uit een staatkundig oogpunt beschouwd, zijn zoodanige lijdelijke wezens regt bruikbaar en zoo als zij wezen moeten. Zij moeten knielen voor een' Opperheer, en in hem de Hemelmagt eerbiedigen, ook dan, ja dan vooral, wanneer hij met zijne onderdanen door den mond van kanonnen spreekt. Zoo doende, weet men Godsdienst en Staatkunde in het huwelijk te vereenigen; zoo doende, hebben wij den geheelen mensch, naar lijf en ziel, met al zijn' aanleg en vermogens, volkomen in bedwang. Op die wijze is er al heel wat mede uit te regten; en wij prediken hem dan voor, als hij aansporing behoeft: Verheug u, dat gij zijt een vrijgevochten beest:
Is 't naar het ligchaam niet, dan is het naar den geest.
Doch vervalt hij tot misdrijven, waartoe onwetendheid en verwaarloozing al ligtelijk het spoor banen, o! dan staat de galg gereed, en hij moge dan niet ons, maar den Duivel de schuld er van geven. Dat hij dus valle, is toch verkieslijker, dan dat hij staande zou blijven door middelen, welke de tegenwoordige gruweleeuw aan de hand durft geven. Op zulk eene wijze wordt de volmaakbaarheid, met welke die dwaze eeuw zoo veel op heeft, eens regt bevorderd. Want als de geest van alle zijden en door allerlei middelen terug wordt gedrongen, dan moet hij zich wel op een enkel punt bepalen; en wat zou dat punt toch wel anders kunnen wezen, dan elks bijzondere kostwinning? De schoenmaker, die zich letterlijk bij zijne leest houdt, zal als schoenmaker zich meer en meer volmaken, zoo ook de lijndraaijer, de schoenpoetser, de orgeltrapper, ja de bedelaar niet uitgezonderd; en hoeveel zal de welgeregelde maatschappij daar niet bij winnen! Men zal overal geleerden, ambachtslieden, boeren, soldaten, monniken en hovelingen, maar nergens menschen | |
[pagina 738]
| |
ontmoeten, die toch in de zamenleving al een zeer lastig gespuis zijn.
Tot dusverre den gevonden' brief. Als dezelve aan den Spectator gerigt ware, zou hij dien op deze of soortgelijke wijze beantwoorden:
Geleerde Heer!
Ik ben het volkomen met uwe Geleerdheid eens, dat het licht zeer hinderlijk is, als men de menschen bedriegen en bestelen wil. Tracht daarom alle lichten uit te dooven, die onder uw klein bereik vallen, en laat u een' doofpot achterna dragen, om het vuur, dat door die lichten onder ons ontstoken is, in te rekenen.... Maar neen! de lichten, welke u zoo hinderlijk zijn, staan als vaste sterren aan den hemel te flikkeren, en dit is jammer. Daarom zou ik u raden, uwe rust liever te houden; en daar toch uwe oogen, omdat ze duister zijn, geen licht kunnen verdragen, zou het welligt voor u verkieslijker wezen, in de donkere mijngroeven af te dalen, om uwe leer voor de aldaar arbeidende slaven te prediken. Die leer zal bij hen zeker ingang vinden; want, in de onderaardsche gewelven opgekweekt, hebben zij van het daglicht zelfs geen denkbeeld, en zullen u gereedelijk op uw woord gelooven. Laat dan de bovenwereld zich naar welgevallen in het licht verheugen; is zulks te haren verderve, dit gaat haarzelve aan, en gij moogt u inmiddels met de hoop kittelen, dat het voor haar mede eenmaal nacht zal worden. Maar dit moogt ge wel onder uwe vrome wenschen rangschikken. - Dat die malle slaapmutsbrief ons nu ook zoo lang op moest houden! Wij hadden onzen lezeren nog een Hervormingsplan mede te deelen, strekkende, om de bezwaren, tegen de negentiende eeuw ingebragt, uit den weg te ruimen. Eenige trekken zullen wij daaruit overnemen, niet om dezelve den lezer ter beoordeeling te geven, maar om hem te beduiden, hoe het wezen moet. In de kerken moet de oude Regtzinnigheid weder op het altaar gesteld worden, wel te verstaan niet de Regtzinnigheid van het Evangelie, maar van de scholastieke Godgeleerdheid. Zij, die voor dat beeld niet nedervallen en hetzelve niet aanbidden, zijn van alle de voordeelen der burgerlijke maatschappij verstoken, en moeten voor den Geloofsraad te regt | |
[pagina 739]
| |
staan. Bovendien moeten zij door een kennelijk teeken onderscheiden worden en een afzonderlijk kwartier bewonen. Voor het overige staat het aan de wereldlijke magt, om hen ten vure te doen veroordeelen. Daarentegen zij, die voor dat beeld getrouwelijk de knieën buigen, kunnen aflaat bekomen van hunne zedelijke verpligtingen, waar het minder naauw op aankomt, mits de uiterlijke schijn maar in acht genomen worde. Er moeten slaven, bedelaars en misdadigers zijn. Slaven, om den vloek des Hemels ten uitvoer te brengen; bedelaars, om het onderscheid der standen in 't oog te doen loopen; misdadigers, opdat het aan geene strafoefeningen ontbreken zou. De schoone kunsten hebben zich voortaan alleen te bepalen tot het bezingen der dwingelanden, zoo lang zij niet gevallen zijn; tot het schilderen van bijzitten, als Madonna's; tot het beitelen van standbeelden voor dweep- en vervolgzieke Koningen, en tot het bouwen van Gottische kerken en Katakomben. De beoefening der wetenschappen moet alleen strekken, om onze kundigheden te doen inkrimpen, en vooral niet uit te breiden. Ook moet men dezelve niet aanwenden tot uitroeijing van menschelijke kwalen, omdat er volstrekt kwalen wezen moeten, en men aan het bestaande getal, hoezeer legio, toch waarlijk niet te veel heeft. In de staatkunde wordt ferdinand de VII aan alle Souvereinen als voorbeeld ter navolging aanbevolen. Leve de Koning! leve de Godsdienst! verga de Natie! was de (waarlijk naïve) kreet der Spaansche Geloofsmannen, toen de tafelen der Grondwet verbroken werden; en deze kreet, waarbij men nog het: leve de Inquisitie! te voegen hebbe, moge vrij door ieder volk worden nagegalmd, dat mede zulk eene plegtige verrigting mag bijwonen. Overal toch, waar een Koning zich bij eede aan eene Grondwet verbonden ziet, kan hij zich naar welgevallen van dien eed ontslaan. ‘Als de goede trouw van de aarde werd verdreven, dan behoorde zij nog eene schuilplaats te vinden in het hart der Koningen.’ Zoo dacht men voorheen; maar, sedert ook de Protestanten hunne Jezuiten gekregen hebben, begint men er anders over te denken. Men bekreune zich niet aan de zedelijke steilooren, die het prediken van meineed een schurkenstreek, en het aanranden eener bezworene Constitutie oproerstoken noemen; want, om het doel te | |
[pagina 740]
| |
bereiken, dat wij ons voorstellen, behoeft men niet kiesch te zijn in de middelen. De Geboorte gaat voor verdienste, en de Adel voor alles. De burgerlijke trots moet zoo diep mogelijk vernederd worden; of liever, men heeft geen burgers meer noodig, maar wel zoodanige duisterlingen, die enkel pligten te vervullen, maar geene regten te vorderen hebben. Het onderwijs der jeugd worde dienstbaar gemaakt aan de kunst, om de geestvermogens der kinderen te verstikken, zoodat zij regt geschikt zijn, om zich als lastbeesten door het despotisme te laten drijven; en daartoe worde dat onderwijs bij uitsluiting aan de monniken toevertrouwd, ook bij hen, die zich Protestanten noemen, die mede van monniken voorzien zullen worden. Alle weldadige maatschappijen en inrigtingen ten algemeenen nutte dadelijk af te schaffen, omdat weldadigheid en geluksbevordering leerstellingen van eenen Godsdienst zijn, dien wij, ter bevordering van onze oogmerken, wel in den mond voeren, doch dien wij, als de grondoorzaak van het heillooze Liberalismus, inderdaad geen goed hart toedragen; waarom wij ons dan ook maar altijd met de schors behelpen, in afwachting dat de leer van Mekka, welke ons meer dienen moet, eenmaal meer algemeen worde. De weerhaan toch is aan geene bepaalde streek gebonden, en de wind wil wel eens uit een' anderen hoek waaijen. Om alle deze doeleinden te bereiken, moet men beginnen met de Constitutiën te weren, waar zij staan ingevoerd te worden, en te ondermijnen, waar zij reeds ingevoerd zijn. Waar geene Constitutie bestaat, daar is de Koning al ligt de speelbal van zijne vleijers, van allerlei soort van dweepers, maar vooral van zijne driften. Juist omdat in eene onbepaalde Monarchij de troon zoo wankel staat, willen wij dien Regeringsvorm. Maar daar, waar de troon zijn steunsel vindt in de liefde en in het belang der volken, o! daar zijn de Janitsaren zoo wel als de monniken overtollig, en in zulk een land, derhalve, geeft het voor ons geen troebel water om in te visschen. Ziet daar eenige stalen uit den Domper-katechismus in proza! Men zal dus het goede werk aanvangen met den steen der Constitutie omver te halen; maar, waar zulks ook gelukken moge, in Nederland zal dit bezwaarlijk gaan. Onze Koning sprak, toen Hij de Grondwet zoude aannemen, als | |
[pagina 741]
| |
volgt:Ga naar voetnoot(*) ‘De Eed, dien wij op de Grondwet zullen uitspreken, staat ons sedert lang gegriffeld in het harte. Gezind om zelve de maatschappelijke instellingen te eerbiedigen, welke die treffelijke panden (de welvaart, de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten aller ingezetenen) waarborgen, verwachten en vorderen wij denzelfden eerbied van alle de inwoners dezer landen; en hij, die zich voortaan veroorloven mogt, door daden of geschriften, de gevoelens van onderwerping, verkleefdheid en trouw, die elk burger aan de grondwet verschuldigd is, tegen te gaan of aan het wankelen te brengen, zal zichzelven het leed te wijten hebben, dat voor hem, uit de strenge toepassing der wetten, op zulke overtredingen gesteld, volgen zal. En wie zal zich dan nog in datzelfde Nederland vermeten, de handen aan dat heilige te slaan? Wie zal dáár de onbeschaamdheid hebben, om den Koninklijken meineed te prediken, en het stellig voornemen aankondigen, om die leer, bij alle gelegenheden, met mond en pen te verbreiden? Zoo iemand, dan toch zeker niet straffeloos! |
|