Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 705]
| |
Mengelwerk.Voorlezing, over den alouden roem der stad Deventer, als kweekschool der echte geestbeschaving.
| |
[pagina 706]
| |
Soortgelijke bedoeling had de beroemde wassenbergh, toen hij vóór veertig jaren zijn Hoogleeraarsambt aan deze plaats aanvaardde. Doch zijne zeer gezochte Latijnsche Inwijdingsrede, welke ik niet bezit, noch tot hiertoe gelezen heb, is in weinige handen, en slechts leesbaar voor hen, die de taal der Geleerden verstaan.Ga naar voetnoot(*) Ook is de zaak wel waardig, om op nieuw herinnerd, en vruchtbaar genoeg, om uit velerlei oogpunten beschouwd te worden. Ik wenschte u dan aan te toonen, hoe Deventer reeds ten kweekschool van overvloedige geestbeschaving, door heldere wijsheid en uitgebreide wetenschap, verstrekte, toen domme onkunde en woeste zeden nog wijd en zijd in Europa de overhand hadden. Vergunt mij, dat ik u vooreerst op den oorsprong van dit verschijnsel, en vervolgens op deszelfs voorname gevolgen, opmerkzaam make. I. Ziet hier dit verschijnsel in zijnen oorsprong. Omstreeks het begin der veertiende eeuw, toen de beoefening der wetenschappen langen tijd deerlijk was verwaarloosd, en daardoor in hoogere en lagere standen de menschelijke geest eene afzigtelijke gedaante had gekregen, en de leer der H. Schriften in groote verbastering was geraakt, stond in Italië een voortreffelijk Redenaar en Dichter, franciscus petrarcha, op. Deze verwierf zich eenen onsterfelijken naam, wegens de herstelling der beschaafde letteren, die, van zijnen tijd af aan, begonnen te herleven, en kort daarna, door het te voorschijn brengen van in het duister begravene hand- | |
[pagina 707]
| |
schriften van vele oude gedenkstukken, en door de komst der uit Konstantinopel gevlugte Grieken in Italië, met nieuwe kracht en luister herrezen. Kort na den leeftijd van petrarcha muntte onder Deventers ingezetenen, zoo in geleerdheid als in zelf-verloochening en zucht ter navolging van den nederigen en werkzamen Verlosser der wereld, uit, geert groote, of gerhard de groot, in het jaar 1340 geboren. De heilige ijver van dezen grooten man moge zich boven de dweepzucht zijner eeuw niet geheel hebben kunnen verheffen, te midden van eene noodelooze gestrengheid omtrent zichzelven straalt in zijne gevoelens en daden, door den geachten thomas a kempis beschreven, zoo veel ware wijsheid, zeldzame bekwaamheid en echt Christelijke gezindheid door, dat hij door den helderdenkenden mosheim, in zijne Kerkelijke Geschiedenis, mijns bedunkens te regt, hoog wordt geroemd. Deze geert groote was alhier de stichter van eene broederschap, die, door haren geleerden arbeid en ijverige kunstvlijt, der Christenheid onberekenbare diensten bewezen heeft. Uit aanzienlijke ouders gesproten, met magt en rijkdom overvloedig bedeeld, werd hij van zijnen vader, die alhier Schepen en Burgemeester geweest is, reeds vroeg naar Parijs ter Hoogeschole gezonden. Aldaar, uit eene onbekrompene beurs, in de wetenschappen en kunsten onderwezen, maakte hij zoodanige vorderingen, dat hij niet alleen op zijn achttiende jaar den graad van Meester verkreeg, maar zich ook den roem verwierf, dat niemand ter wereld hem in eenige toen in zwang gaande vrije kunst of wetenschap overtrof. Of hij wezenlijk, door eene te verre gaande roemzucht gedreven, en door ijdele trotschheid en praalzucht aangespoord, in verhevene eertitels, winstgevende en hooge geestelijke waardigheden, lof wegens uitstekende talenten, bij het intreden zijner loopbane, zijn hoogste geluk gezocht hebbe, wil ik liefst in het midden laten. Want, | |
[pagina 708]
| |
ofschoon hij dit zelf getuigt, en zijn levensbeschrijver dit bevestigt, was het misschien slechts aan den invloed eener verkeerde zedeleer te wijten, dat hij zijne eerambten met derzelver voordeelen varen liet, en zichzelven, wegens zijn voormalig streven naar eer en aanzien, gestrengelijk veroordeelde. Hij meende zich dan van de wereld te moeten losmaken, en zijne bekwaamheden voortaan niet meer ter voeding van eene verderfelijke eerzucht, maar ter overwinning van zichzelven en ter bevordering van het heil zijner medemenschen te moeten besteden. Te dien einde verkoos hij zich, eene wijl tijds, in een Karthuizer klooster, te Monnikhuizen, bij Arnhem, eene cel ter schuilplaats. In de stilte der eenzaamheid hier voor God en zichzelven te leven, tot dat hij, genoegzaam voorbereid, als een licht, schijnende in de duisternis, de verregaande zedeverbastering zijner eeuwe krachtdadig zoude kunnen te keer gaan, was zijne bedoeling. Van zijne ligchaamskwelling, zijn waken en vasten, zijn hard haren kleed zal ik niet spreken als van bewijzen zijner boetvaardigheid, maar als van kenteekenen eener beklagelijke dwaling zijner eeuw, die in soortgelijke zelfpijniging, zoo niet het wezen der deugd, althans het middel ter zelfverbetering zocht. Wel verre, echter, dat onze geert groote hierbij tevens geene blijken zoude gegeven hebben van ernstigen toeleg op verbetering van zijn hart, sloeg hij hiertoe eenen beteren weg in. Vlijtig lezen en onderzoeken der H. Schriften, en het aanwenden van zulke hulpmiddelen, die eene verlichte rede en eene verstandige zedekunde billijken moeten, ziet daar de oorzaak van zijnen buitengewonen Christelijken ijver, die zich, in vervolg van tijd, in waarlijk edele daden en heilzame ondernemingen openbaarde. Zijn ijver bleef niet binnen de muren van het klooster besloten. Na drie jaren zich aan doelmatigen letterarbeid te hebben toegewijd, verscheen hij weder in het openbaar, om zijne veelvuldige begaafdheid en wetenschap, als prediker van het Christendom, ten | |
[pagina 709]
| |
algemeenen nutte aan te wenden. Voor allerlei menschen van verschillende kunne, rangen en standen, aan vele oorden van ons Vaderland, op dorpen en in steden, liet zijne welbespraakte tong zich hooren, met dien uitslag, dat hij veler harten diep bewoog, de goedkeuring van verstandigen verwierf, en aan de bestemming, tot welke hij geordend was, op de uitnemendste wijze voldeed. Doch, gelijk het gaat, de buitengewone wijsheid en geestdrift, met welke hij zich tegen de verbastering van zeden verzette, haalde hem den haat en nijd van sommige zijner tijdgenooten en voorname geestelijken op den hals. Hiervan was het gevolg, dat men zijne leer verdacht wist te maken, en het zoo verre te brengen, dat hem het prediken in het openbaar verboden werd. Van nu af aan besteedde hij den overigen tijd van zijn leven met het huisselijk onderwijs zijner vrienden en aanhangelingen, die van alle kanten tot hem toestroomden. Ter verspreiding van het licht der kennis, bezigde hij eenige zijner leerlingen, op eigene kosten, tot het afschrijven van Godgeleerde boeken. Zijne onverzadelijke begeerte naar grondige beoefening der gewijde Schriften ging gepaard met eenen onvermoeiden ijver in het verzamelen van die werken der Geleerden, waaruit zijn geest een' voorraad van heilzaam voedsel scheppen kon. Hij liet zich bewegen om ook zelf nuttige schriften te vervaardigen, en uit de Kerkvaders uitgelezene wijsheidsprenken voort te brengen. De lijst zijner werken, door revius in zijn verheerlijkt Deventer gegeven, getuigt van groote's milde schrijfader. Op sommige der door hem behandelde stoffen moge de stempel zijner eeuw gedrukt zijn, andere schijnen belangrijk. En hetgene thomas a kempis, uit een van groote's geschriften, ter aanwijzing zijner grondstellingen heeft bijgebragt, levert blijken genoeg op van eene edelaardige denk- en schrijfwijze, van eenen geest, in de school der wijsheid gevormd, ter verachting en bestrijding van vele dwaasheden en ondeugden dier duistere en zedelooze tijden. Geen wonder, dat onze gerhard de groot, | |
[pagina 710]
| |
door dezen geest gedreven en met dien invloed bij velen voorzien, gretig het oor leende aan florens radwijn, Vicaris der Lebuini-kerk, van Utrecht herwaarts overgekomen, om hem te hooren, toen deze hem voorsloeg, om eene broederschap op te rigten, die, door nuttige werkzaamheid, boven alle andere verre uitsteken zoude. Deze broederschap zoude bestaan uit die leerlingen van de groot, welke hij bekwaam had gekeurd tot het afschrijven van boeken, eene kunst van groot aanbelang vóór de uitvinding der drukpers. Met deze geleerde Schrijvers wilde florens, indien zij verkozen, ééne beurs maken, en alzoo in gemeenschap leven. Daar de grondregels dezer vereeniging vlak zouden aanloopen tegen de luiheid der ledigloopende bedelmonniken, aarzelde Meester gerhard een weinig, uit vrees voor derzelver tegenkanting. Dan, op herhaalde aansporing van florens, besloot hij moedig, om eerste voorstander en verdediger dezer stichting te worden. Het doel dezer stichting was uitnemend. Zij, die ter zamenwoning besloten, zouden met den arbeid hunner handen den kost moeten winnen, en zich, naar het Apostolisch voorbeeld, gemeenschappelijk toewijden aan de verspreiding van eene gezuiverde Godsdienstkennis. Onder het opzigt van de groot, zouden zij zich, naar de uitspraak der Goddelijke Openbaring, op een voorbeeldig Christelijk leven toeleggen, en aan de uitbreiding van het rijk der waarheid, door vlijtige beoefening dier wetenschappen, welke het licht in de duisternis konden doen opgaan, belangeloos medewerken. Althans sommige hunner werden bij voortduring gebezigd tot het bezorgen van afschriften van belangrijke gedenkstukken. Zij besteedden veel vlijt aan de bearbeiding der beschaafde letteren. En het onderwijs en de zedelijke vorming der jeugd werden de voorwerpen hunner teedere zorge. Een gedeelte der broederen, echter, hield zich met verschillende nuttige handwerken en ambachten bezig. Deze, van de letteroefenaars in verschillende verblijven afgescheiden, hadden nogtans met dezelve alle goederen gemeen, en waren op het eendragtigst | |
[pagina 711]
| |
vereenigd; hoewel geen dezer rangen aan eenige godsdienstige gelofte verbonden was. Ook eene edele vrouwenschaar nam deel aan deze stichting, en verdeelde haren tijd tusschen eigene oefening van haren geest, het onderwijs en de opvoeding van jonge dochters, haar aanvertrouwd, en zulke bezigheden, welke aan hare kunne bijzonder voegden. De broederschap, onder den naam van Broederen en Klerken (d.i. Gewijden) des gemeenen levens, welken naam zij zichzelven gaven, in vervolg van tijd zeer vermaard geworden, begon hare zamenleving ten huize van dien Heer florens radwijn, op aanraden van zijnen Meester geert groote, die allereerst het oppertoezigt had, doch, op zijn sterfbed, hetzelve aan florens overdroeg. Vanhier dat deze stichting ook alom is bekend geraakt onder den naam van Heer Florenshuis; welke benaming nog in vele oude boeken, uit dit huis oorspronkelijk, en in de boekerij van ons Athenaeum bewaard, vooraan geschreven is. Het vooruitzigt, dat bij den dood van florens, wiens huis tot de Vicarie behoorde, de broederschap hare woning zoude moeten verlaten, deed dezelve eerst verhuizen naar een naburig gebouw in de Engestraat. Doch dit huis voor de broederschap te klein en niet geschikt zijnde, stond de Vrouw van Runen, naderhand Kanonikes in Diepenveen, sweder genaamd, in het jaar 1391, het hare, hetwelk veel grooter en geschikter was, bij wijze van ruiling, of liever van gifte, af. Dit haar huis stond in de Pontsteeg. Florens liet het ten gebruike der broederen, in het jaar 1391, gereed maken, uit het vaderlijk erfgoed van eenen derzelven, lubbert ten bussche, aan het gesticht overgegeven. Aan dit gebouw, hoe langer hoe meer vergroot, trokken de broeders het Vicariehuis, over de Nieuwstraat staande, alwaar zij de grondslagen van hunne godsdienstige vereeniging gelegd, en hetwelk zij daarom voor groot geld hadden aangekocht. De overvloedige ruimte, welke zij van tijd tot tijd verkregen, gebruikten zij tot het zetten van | |
[pagina 712]
| |
geheel nieuwe gebouwen; zoodat in het jaar 1441, eerst het broederhuis zelve, en naderhand, in 1487, de keuken, de eetzaal en het gasthuis, en alzoo het geheele gesticht, met zijne beide poorten, in vollen luister te voorschijn kwam. Volgens de oorspronkelijke instelling, moest Heer Florenshuis bewoond worden door vier of meer Priesters met acht of meer Klerken en eenige huisgenooten, die, door zekere hinderpalen belet, buiten staat waren om kloosterlingen te worden, of, anders tot het kloosterleven niet genegen, gezind waren, in het gemelde huis, den Allerhoogsten op eene eerbiedige en betamelijke wijze standvastig te dienen, en, Vrouwe sweder in hunne gebeden gedachtig, in nederigheid, kuischheid en andere deugden te leven, en, elkanders lasten dragende, naar het bevel van Christus en de Kerk, zich dagelijks meer te oefenen in den dïenst des Heeren, door het betrachten van allerhande deugden en het doen van goede werken. Deze zijn de eigene woorden van het beding, onder hetwelk de overdragt van het huis der Vrouwe van Runen aan deze broederschap geschiedde. Hierbij kwam nog een ander beding, hetwelk de bestemming van dit broederhuis nader bepaalde. De Priesters en geestelijke personen van dit huis zouden gehouden zijn, andere godvruchtige en welgezinde menschen, van hen huisvesting begeerende, zoo lang behoorlijk van bekwame huisvesting te voorzien, als zij Priesters en geestelijke personen zouden oordeelen te kunnen strekken tot meerder heerlijkheid van God en zijn welbehagen. Inzonderheid moesten zij aankomelingen, die zich aan het kloosterleven te Windeshem, of in een onderhoorig klooster, wilden toewijden, tot hunne gemeenschap uitlokken, te hunner behoorlijke voorbereiding. Nadat de Priesters van deze stichting, welke, bij vergunning van de regering dezer stad, eerst dienst hadden gedaan in de kapel van St. Gregorius-Gasthuis buiten de stad, gewettigd waren om den dienst te verrigten binnen den omtrek van hun huis, bouwden de broeders dat | |
[pagina 713]
| |
kerkje, hetwelk thans nog dient ter bewaring der stads boekerij.Ga naar voetnoot(*) Dit geeft mij aanleiding, om van den oorsprong dezer boekerij te gewagen, welke aan die van Heer Florenshuis haar eerste aanwezen schijnt verschuldigd te zijn. De meergemelde eerste voorstander en verdediger dier heilzame inrigting, geert groote, had zijnen, naar den smaak van dien tijd, welingerigten en rijken boekenschat, ten gebruike der broederschap, medegedeeld aan florens, haar' bestuurder, en johan van den gronde, Priester, onder beding, dat, in vervolg van tijd, altijd drie opzigters ter bewaring der boeken zouden worden aangesteld, en men niet karig zoude zijn in het toestaan der boeken ter lezing aan anderen. Zoo zorgvuldig was Meester gerhard in het bewaren en verspreiden van het heldere licht, hetwelk zijne oogen bescheen. Bij deze boeken voegde ook van den gronde de zijne van geen geringe waarde. Insgelijks bragt florens het klein aantal, 't welk hij bezat, in de gemeenschap der broederen. Uit deze verzameling van geschrevene boeken werden voor deze broedergemeente, naar de behoefte dier tijden, veelvuldige en somtijds keurige afschriften bezorgd, hoedanig een, door eene zuster, geschreven alsof het gedrukt was, hetwelk, door zijne netheid en pracht, het oog verrukt, en, wegens de moeite en het geduld der bearbeiding, verbaast, nog heden in onze boekerij gevonden wordt. Dergelijke afschriften moesten, bij het uitvinden der drukkunst, dienen, om de boekwerken door den druk nog spoediger en algemeener te doen verspreiden. Ook vindt men nog heden gedrukte boeken van dien oorsprong in onze stads boekverzameling, welke ook vele andere van oude dagteekening van deze broederschap schijnt overbehouden te hebben. De kunst van het afschrijven der boeken, door deze in gemeenschap levende broederen geoefend, verdient onze bijzondere aandacht. Hiertoe werd niet weinig geleerd- | |
[pagina 714]
| |
heid en bedrevenheid vereischt. Deze kunst gaf aanleiding tot eene verbazende ontwikkeling der verstandelijke vermogens en geestkrachten van hare beoefenaren. Zij was niet louter werktuigelijk, maar vorderde kennis van zaken, taal en oordeelkunde. De afschrijvers werden door naauwkeurige beschouwing van de gedenkstukken der beroemde wijzen, welke zij door hunne afschriften vereeuwigen wilden, ter navolging van derzelver schrijfstijl en deugden, tot zelfdenken en het mededeelen hunner eigene nasporing krachtig aangedreven. De voorgang en het opzigt van zulke wijdberoemde mannen, als geert groote en florens radwijn, bestuurden den letterkundigen ijver dier broederen tot het edelste doel. En een groot aantal jongelingen, vooral behoeftigen, welke tot deze stichting, als eene oefenschool der wijsheid, hunne toevlugt namen, werden hier van afschriften der ouden, eenen toen nog zoo zeldzamen boekenschat, rijkelijk voorzien. Rijken en armen onder deze kweekelingen verkregen hier eene, voor dien tijd, uitstekende zedelijke zoo wel als verstandige beschaving, en eene wetenschappelijke vorming, die niet nalaten kon de heerlijkste vruchten voort te brengen. Zoo kom ik van zelf tot de beschouwing der gevolgen, welke deze wijze stichting voortbragt. II. Ja, inwoners van Deventer! uit dit overoude gesticht uwer voorvaderen kwam eene onafgebrokene reeks der edelaardigste letterhelden te voorschijn, die, aan de voornaamste scholen dezer Nederlanden, als heldere zonnen in eenen stikdonkeren nacht van woeste onkunde uitblonken. Eene altijd werkende Voorzienigheid bediende zich van hen, om den dageraad dier beschaving te doen opgaan, in wier vollen glans wij ons thans verheugen. Wat zeg ik? bijna alle die kweekscholen der wetenschappen, waarop België en Westfalen roemen mogten, die scholen, zoo bloeijende door hare inrigting als door den grooten toeloop van leerlingen, hadden haren oorsprong aan deze Deventersche broederschap des gemeenen levens te danken. Wanneer men nu hierbij in aanmerking | |
[pagina 715]
| |
neemt, dat deze broederschap, in de vijftiende eeuw, door openbaar gezag der Kerkvergadering van Conslans, goedgekeurd, zich wijd en zijd, door Nederland, Duitschland, Italië, Portugal, Sicilië en den Genuéschen Staat, heeft verspreid; dat, onder haar opzigt, ook verbeterde vrouwengestichten, naar dezelfde grondbeginselen van Christelijke eendragt, algemeen nuttige werkzaamheid, gezuiverden Godsdienst en deugdijver, hoedanig een geert groote allereerst te zijnen huize had opgerigt, hier en elders in menigte werden daargesteld, en dat de invloed dezer broederen op de verstandsverlichting en zedeverbetering der kloosterlingen tevens zeer groot was, - hoe overvloedig en heilzaam moeten dan al wijders de vruchten dezer Deventersche instelling geweest zijn! Wat zeg ik? deze stichting ontworstelde de barbaarschheid dier tijden. Door hare aanvoerders werd in haar een kostbaar zaad van wijsheid gestrooid, hetwelk, gering in zijne beginselen, door zorgvuldige aankweeking, van onder het onkruid der dwaling en des zedebederfs, hoe langer hoe heerlijker naar buiten te voorschijn kwam, en door volgende eeuwen heen, tot op dezen dag, gedurig rijkeren oogst opleverde, treffender blijken gaf van zijnen hemelschen oorsprong. Maar laat mij wederkeeren tot de beschouwing der verbetering van het hoogere schoolwezen in deze stad, zoo als dit mede een der eerste en aanzienlijkste gevolgen was der oprigting van ons Frater- of Broederhuis. Het is toch een onderwerp, der aandacht van geringere zoo wel als hoogere standen, van ongeleerden zoo wel als geleerden ten hoogste waardig, te zien, hoe, te midden der duisternis, eene krachtdadige hervorming in den geest der schranderste en grondigste beoefenaars der wetenschappen ontstond, die een zuiverder licht op de Hoogescholen deed schijnen, hetwelk van daar ook allengskens op de lagere afdalen, en op velerlei wijze het oog van den eenvoudigen beschijnen moest. In navolging der voor de jeugd en den Godsdienst zoo nuttige scholen, door Keizer karel den grooten | |
[pagina 716]
| |
en zijnen zoon, lodewijk den godvruchtigen, gesticht, hadden de Deventersche Kanoniken, middelwezens tusschen de wereldlijke geestelijken en monniken, ook hier al zeer vroeg eene school opgerigt. Doch hunne nalatigheid in het bezorgen van bekwame onderwijzers had deze school ook al vroeg in diep verval doen geraken, toen dat groote Deventersche licht, welks stralen zich, gelijk dumbar zegt, uitbreidden door het geheele Christenrijk, onze geert groote, verscheen. Deze vriend van godsvrucht, ware wijsheid en heilzame wetenschap wist, door zijnen onvermoeiden arbeid, ook de school dezer stad uit haren vervallen staat op te rigten, en haar van uitstekende leeraars te doen verzorgen. Het onder zijne bescherming gestichte Heer Florenshuis diende, gelijk wij reeds zagen, op de voortreffelijkste wijze, mede ter bereiking van dit doel. De rijke voorraad van de geoefendste mannen, welke de leerlingen van dit huis aan de doorluchtige school dezer stad opleverden, maakte Deventer tot Neêrlands gemeenen kweekhof der wetenschappen, in welken duizenden van jongelingen, van alle oorden zamengevloeid, eene verstandige en zedelijke vorming zochten, hoedanige zij nergens elders meenden te kunnen bereiken. Dan, nimmer bloeide die doorluchtige school sterker, dan onder het bestuur van alexander hegius, haren voormaligen kweekeling. Deze voortreffelijke leeraar, uit Westfalen geboortig, had onder anderen tot leermeester gehad den in allerlei talen en wetenschappen zoo bedrevenen rudolphus agricola. Had deze zijn leermeester de kennis en beoefening van de oude gedenkstukken der Grieksche wijzen uit Italiē in Duitschland met vurigen ijver overgebragt, en daardoor gezorgd, dat deze onwaardeerbare bronnen van diepe wijsheid, velerlei wetenschap, verstandsbeschaving en goeden smaak ook mildelijk stroomden in zijn Vaderland, - hegius, met dien zelfden ijver bezield, leidde de zuivere stroomen uit deze bron, van Deventer, al verder af, door geheel Nederland. Alle die wetenschappen, welke op de bevorde- | |
[pagina 717]
| |
ring van menschelijkheid geacht worden eenen veelvermogenden invloed te hebben, werden door hem zoodanig behandeld, voorgestaan, uitgebreid en verspreid, dat tot dezen wegwijzer eener beschaafdere letteroefening, als tot eenen éénigen in zijne soort, uit verschillende steden en landschappen een groot aantal jonge lieden gezonden werd, of van zelf de toevlugt nam, ter ontvlieding der woestheid hunner eeuw, ter verkrijging eener ware beschaving en veredeling van geest. De zucht, door het broederhuis des gemeenen levens opgewekt, tot het afschrijven der oude gedenkstukken van wijsheid, was uit deze Deventersche stichting overgegaan tot de kweekschool der wetenschappen. Deze kunst, welke zich in den beginne voornamelijk bepaalde bij het vermenigvuldigen van de handschristen der Kerkvaderen, breidde zich, met de toeneming der beschaafde letteroefeningen, hoe langer hoe meer tot andere voortreffelijke voortbrengsels der oudheid uit. Door deze kunst bragt Deventers school, in vervolg van tijd, vooral na de uitvinding der drukpers, dan ook hoe langer hoe meer toe tot herstel der wetenschappen, door het te voorschijn brengen van meesterstukken van oordeelkunde en vernuft, die, eeuwen lang, in het stof der vergetelheid als bedolven waren geweest. Hegius moet eenen zeldzamen aanleg ter bevordering van den eens in Europa ontvonkten ijver voor de hervorming van den wetenschappelijken smaak, en voor de aanwending van denzelven ter bevordering van goede zeden, gehad hebben. Hij streefde zijnen grooten leermeester op zijde. Dertig jaren heeft hij de boven alle soortgelijke, te dien tijde, uitmuntende Deventersche school bestuurd, omstreeks het einde der vijftiende en het begin der zestiende eeuw. Den edelen smaak der ouden drukte hij, in dichtmaat en ongebonden rede, zoo schoon uit, dat men hen zelve scheen te hooren. Meer bedacht op het verspreiden van nut onder zijne tijdgenooten met zijn levend onderwijs en voorbeeld, dan met zijne schriften onder de nakomelingschap, schijnt hij aan het vervaardigen van boekwerken geenen zwaren arbeid te hebben besteed. | |
[pagina 718]
| |
Nogtans heeft hij zich door een veertiental geschriften, welke hij over verschillende onderwerpen uitgaf, volgens het oordeel der toenmalige beschaafde letterminnaars, eenen onsterfelijken roem verworven. Met zijne groote bekwaamheden paarde hij eene beminnelijke nederigheid. De bekrompenheid der menschelijke kennis verloor hij niet uit het oog. Toen hij reeds aan het hoofd der wijdberoemde school van Deventer stond, ging hij nog als een leerling met agricola om. En, daar deze groote man even gaarne van hem leerde, ontstond onder deze edelaardige menschen eene, van eerzuchtigen wedijver verre verwijderde, openhartige wisseling van gevoelens en kundigheden, eene mededeeling van geest, die ter bevordering van den ontluikenden bloei der wetenschappen ongetwijfeld zeer veel heeft toegebragt. Dat wij ons zoo veel mogelijk in den toestand dier tijden verplaatsen, om ons een regt denkbeeld te vormen van de oorzaken, die medewerkten om Deventers school hoe langer hoe aanzienlijker te maken. De verheffing van Deventer tot een Bisdom, door philips den II, Koning van Spanje en Vorst der Nederlanden, in het jaar 1459, gaf aan deze stad geen' geringen luister. Daardoor werd de bespoediging van al hetgene ter opluistering dier heilzame gestichten, welke hier te voren reeds waren opgerigt, en gevolgelijk ook der Deventersche school, dienen kon, aanmerkelijk bevorderd. Naar dezen Bisschoppelijken zetel vloeide, uit alle oorden van Europa, eene menigte menschen van allerlei rang en stand, met verschillende inzigten, zamen. Dit gaf den broederen des gemeenen levens de schoonste gelegenheid, om hun weldadig ontwerp, om ter verlichting en veredeling van den menschelijken geest regt Christelijk werkzaam te zijn, al meer en meer uit te breiden. Zij lokten eene menigte jonge lieden herwaarts ter schole, welke zij voor niets huisvesting gaven. Aan deze milddadigheid van Heer Florenshuis nam bijna deze gansche stad deel. Er was schier geen burger, of hij had eenen behoeftigen kweekeling der wetenschappen, aan wien hij bed en tafel | |
[pagina 719]
| |
verschafte, te zijnen huize. Men maakte er Godsdienst van, om geschikte jongelingen, wien het niet aan vermogens van geest, maar wel aan hulpmiddelen ter verkrijging van eene wetenschappelijke opvoeding ontbrak, om strijd van het noodige te verzorgen. De verlichte en zedelijke beginselen der broederschap zegevierden hier hoe langer hoe meer over het bijgeloof en de verbastering dier tijden, en bragten, door hunnen weldadigen invloed op het hooger onderwijs te dezer plaatse, bij voortduring eene heilzame hervorming in de letteroefeningen en beschaving der jeugdige verstanden te weeg. Dit doorzagen Deventers inwoners. Daarom kleefden zij de Florentijnsche broederen zoo zeer aan, en ondersteunden op het krachtdadigst hunne pogingen ter uitbreiding van het nut, hetwelk de school der wijsheid hier stichten kon. Men vindt gewag gemaakt van ingezetenen, die een aantal leerlingen van het broederhuis, hun toegeschikt, opnamen. En rembert, Deken van de Lebuini-kerk, hier gekomen met het grootsch voornemen om drie paarden te houden, veranderde van ontwerp, en nam zes armescholieren geheel voor zijne rekening. Hij huisvestte hen ook in zijne eigene woning, en voorzag hen rijkelijk van de gewijde kleeding der Deventersche stichting. Zoo wegslepend is de kracht der goede voorbeelden. Onder de beroemde mannen, uit deze school voortgekomen, viel aan thomas a kempis een soortgelijk lot ten deel. Florens nam hem eerst eenigen tijd in zijn huis, gewende hem aan het onderwijs, en verschafte hem tevens de boeken, welke hij voor hem noodig keurde. Naderhand bezorgde hij hem kosteloos huisvesting bij eene achtingwaardige vrouw, wier weldaden, aan hem en zijne medgezellen bewezen, a kempis dankbaar vermeldt. Hoe moest bij zulk eene inrigting de Deventersche school bloeijen, vooral onder het langdurig bestuur van eenen man als hegius! Zeer beroemd zijn de namen ook van andere bestuurderen der school, welke eene opvolgende reeks van de helderste leidstarren, die den donkeren nacht van barbaarsch- | |
[pagina 720]
| |
heid al meer en meer verdreven, hebben uitgemaakt. Dan, onder alle dezen, schijnt het licht van hegius de helderste stralen te hebben verspreid. Althans de roem van zijne eigene begaafdheden en wetenschap, en de vermaardheid der leerlingen, door hem gevormd, gaat alles te boven. Onder de duizenden, welke de milddadigheid uwer voorzaten, door de broederschap des gemeenen levens opgewekt en gerugsteund, naar dezen Nederlandschen kweekhof der edelste verstanden, ten tijde van hegius bestuur, henenlokte, was een groot aantal kweekelingen, die, van hier op het groot wereldtooneel te voorschijn getreden, door de eerwaardigste deugden en den loffelijksten voorgang in het rijk der wederopluikende wetenschappen, verre boven hunne tijdgenooten uitstaken. Waar zoude ik het einde vinden, indien ik u slechts de voornaamsten wilde opnoemen? Ik bepaal mij liever tot twee treffende voorbeelden, Paus adrianus den VI, en den grooten desiderius erasmus. Ja, M.H., de luister, uit Deventer over de lang verduisterde wetenschappen opgegaan, heeft ook den Pauselijken zetel te Rome omschenen. Uit de hersenen van hegius heeft adrianus de eerste beginsels dier kundigheden ingezogen, welke hem eenen eersten rang onder de wijsgeeren en Godgeleerden zijner eeuw deden bekleeden. Zijne vroege jeugd, allereerst te Utrecht, zijne geboorteplaats, ontwikkeld, kreeg wijders hier te Deventer eene uitstekende vorming, die eenen beslissenden invloed moest hebben op zijne verdere letteroefeningen, welke hij te Leuven, werwaarts omstreeks het midden der vijftiende eeuw ook reeds een tak der Florentijnsche broederschap was uitgebreid, roemrijk volbragt. Na verschillende geestelijke en andere hooge waardigheden, zoo op de laatstgenoemde plaats, als in Zeeland, te Utrecht en te Antwerpen, te hebben bekleed, wedervoer dezen braven zoo wel als doorkundigen en ervarenen man de hooge eer, om zeven jaren de leermeester van karel den V, naderhand diens Geheimschrijver, en vervolgens, als | |
[pagina 721]
| |
Kardinaal en Bisschop, tevens Onderregent van Spanje te worden. Hierop volgde zijne verheffing tot den Pauselijken stoel, welken hij, door invloed van zijnen Keizerlijken leerling, als het toppunt van eer beklom, maar door het nederig besef zijner feilbaarheid, welke hij beleed, en door zijne gretige zucht, om de van hem erkende droevige verbastering der Kerk te hervormen, met eene zeldzame zedigheid, doch helaas! te kort, versierde. Van zijne schriften, onder welke er een tegen den hoogmoed is ingerigt, zal ik verder niet gewagen, om nog een woord te zeggen van erasmus, als zijnen medekweekeling der Deventersche school, onder het bestuur van hegius. Ook erasmus, wiens wijsheid en deugdliefde, wiens groote wetenschap en geestkracht, wiens schriften en daden het oog der verbaasde Nederlanderen niet slechts, maar ook de aandacht van het beschaafde Europa, ja de opmerking der gansche Christenheid hebben naar zich getrokken, die Vorst der wetenschappen, ontving hier de vorming zijner jeugd. - Had zijne kinderlijke stem, onder de koorzangers der Utrechtsche hoofdkerk, gediend tot het uitbrengen der zachtste toonen ter bevordering van een welluidend maatgezang, zijn geest kreeg hier verder die liefelijke stemming tot zachtmoedige wijsheid, die hem ook naderhand, te midden van den hoogsten roem, niet begaf, op eene vreedzame wijze deed medeärbeiden aan het ten toon stellen der zotheid zijner eeuw, en hem diepe inzigten verschafte in de H. Schriften, welke hij hier geleerd had regt te onderzoeken en verstandig te ontvouwen. Het is wel zoo, dat hij, nog maar veertien jaren oud zijnde, van hier vertrokken is; maar hij had toen reeds, volgens zijne eigene getuigenis, het hooger onderwijs van hegius in deze stad genoten, en het blijkt tevens uit een berigt, voor zijne werken te vinden, dat hij reeds zeer vroeg van Utrecht herwaarts gekomen is, om onder het opzigt der edele broederschap van Heer Florenshuis zijne opvoeding te erlangen. En welk eenen verhevenen aanleg van geest erasmus hier reeds openbaarde, getuigde de voorspelling van sinthemius, eenen | |
[pagina 722]
| |
der geleerde broederen van dat huis: dat hij ten hoogsten toppunt van beschaving zoude opklimmen. Hiermede stemde overeen het gevoelen van den grooten agricola, die, de school van hegius bezoekende, en, onder vele opstellen der leerlingen, dat van erasmus uitstekend bevindende, dien jongeling voor zich liet komen, deszelfs voorhoofd - haar opstreek, zijn gelaat zwijgend beschouwde, en hem toevoegde: Gij zult groot zijn. De pogingen dezer maatschappij ter verbetering van het lager schoolwezen hebben doen zien, wat men bij jonge lieden van dien leeftijd, bij eenen tamelijk goeden aanleg, door het eerste onderwijs reeds vermag. En wie zal dan, na al het gezegde, in twijfel trekken, dat een jongeling van dien zeldzamen geest als erasmus, van wien reeds zoodanige hoop door bevoegde beoordeelaars werd opgevat, onder het opzigt eener stichting, die voor het lager en hooger onderwijs gelijkelijk zorg droeg, en onder het geleide van hegius, hier, op zijn veertiende jaar, reeds de stevigste grondslagen van zijne toekomstige grootheid heeft gelegd? Behoef ik meer te zeggen, G.H., om den alouden roem van Deventer te handhaven? Door deze en soortgelijke mannen, door zoodanige inrigtingen, door zulk eene school zijn de wetenschappen in ons Vaderland hersteld, de zeden hervormd, de Godsdienst gezuiverd. Gansch Nederland erkent dankbaar, hetgeen het te dezen opzigte oorspronkelijk aan deze stad verschuldigd is. Van hier zijn de vonken, die eenen edelen gloed, ter verdrijving der donkere nevelen van woestheid en onkunde, in deze oorden ontstaken, het eerst verspreid. Het vuur van Christelijke werkzaamheid, noesten ijver en ware geestbeschaving, alzoo ontvlamd, is van hier verder door gansch Europa heen aan 't branden geraakt. Veranderde tijdsomstandigheden mogen het aanzien der stad en harer doorluchtige schole vrij wat verminderd hebben, Deventer blijft, door alle eeuwen heen, de eer behouden, van de moeder der verlichting en beschaving in de Nederlanden te zijn. | |
[pagina 723]
| |
Deze moederschool moge hare telgen in andere steden, gewesten en landen hebben overgebragt, ook hier is eene spruit van haar tot op den dag van heden bewaard gebleven. Toen haar oude luister scheen te zullen vervallen, was het de verstandige ijver van eenen edelmoedigen krijgsman en de teedere zorg van eene wijsheidminnende vrouweGa naar voetnoot(*), die hier eene nieuwe kweekschool der wetenschappen, uit hunne nagelatene goederen, stichten wilden. Een verlicht stadsbestuur was de gereede en naauwkeurige uitvoerder van hunnen uitersten wil. En zoo verrees die instelling, welke onder de Hoogescholen van ons Vaderland te allen tijde eenen aanzienlijken rang had, en, schoon door den rampspoed der tijden soms hevig geteisterd, door Gods genadige bescherming onafgebroken staande bleef. Ik bedoel ons AthenaeumGa naar voetnoot(†). Door geestvruchten van allerlei aard, en eenen rijken oogst van wijze, geleerde en brave mannen, die het in zijnen schoot gekoesterd, aan de Kerk, den Staat, de Hoogescholen geleverd heeft, voldeed het ten volle aan de bedoeling zijner stichters en de verwachting van zijne beschermers en verzorgers. Niet uitgebreid was de kring, waarin deze nieuwe school zich bewegen kon; maar in nederigheid en stilte stichtte zij onberekenbaar veel goeds. Aan het tweeledig doel harer stichting - vorming van jonge lieden tot de hoogere wetenschappen, en verspreiding dier wetenschappen zelve - werd op velerlei en on- | |
[pagina 724]
| |
derscheidene wijze tot hiertoe beantwoord. Een edelaardig Koning gevoelt haar aanbelang, en laat niets onbeproefd te harer opluisteringGa naar voetnoot(*). En gij, Ingezetenen van Deventer! bij de asch uwer voorvaderen, bij uw gevoel voor den heilzamen invloed der wetenschappen, bij uwen ijver voor waarheid, Godsdienst en goede zeden, waardeert dit goede, dat onder u is; moedigt het aan met alle magt, die gij bezit; levert het ongeschonden aan de nakomelingschap over! Wat is kostelijker dan wetenschap, wat belangrijker dan wijsheid, wat roemwaardiger, dan voorstander en handhaver van eene overoude en algemeennuttige leerschool van grondige kennis en verlichte Christelijke deugdbetrachting te zijn? |
|