Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 698]
| |
Gij, die me eertijds kondt bekoren
Door uw lagchend groen gelaat,
Hebt thans al uw schoon verloren,
Daar ge eerlang in 't stof vergaat.
Blaadje, dat, een jaar geleden,
Een naauw zigtbaar knopje waart,
Gij zijt wis, geen jaar na heden,
Reeds verrot in 't slijk der aard.
Aan den wind ter prooi gegeven,
Wordt gij, door zijn woest geweld,
Zonder rustplaats, omgedreven
Over 't thans ontgraasde veld.
't Vogeltje, dat, buiten kommer,
Zijn bevallig lentelied
Kweelde in uw behaaglijk lommer,
Kreunt zich aan uw noodlot niet:
Niemand, wien ge, in zomerdagen,
Dektet voor den zonnegloed,
Hoort ge uw' onspoed thans beklagen;
Men vertreedt u met den voet.
Treurig beeld van 't menschlijk leven!
Beeld van mijne aanwezigheid!
Ja, ook 't aanzijn, mij gegeven,
Duurt hier slechts een' korten tijd:
Eens zal ik, als gij, verteren,
Zal mijn stof, als dorre blaân,
Ook tot de aarde wederkeeren;
Eens zal ik, als gij, vergaan.
'k Zal, 't is waar, wel bij mijn sterven,
Door die lotverwisseling,
Niet de liefde en achting derven
Van mijn' aardschen vriendenkring;
'k Zie hen, ga ik grafwaarts henen,
Droevig om mijn sponde staan;
'k Zie welligt hun bitter weenen
Nog met brekende oogen aan.
| |
[pagina 699]
| |
Dan, met die van al mijn vrinden,
Zal mijn naam haast grafwaarts gaan,
En naauw spoor meer zijn te vinden
Van mijn ondermaansch bestaan.
Zoo, van iedereen vergeten,
Wordt ligt mijn ontvleescht gebeent,
Ongekend, daarheen gesmeten,
Tot het zich met de aard vereent.
Zoo verlies ik al den luister
Van mijne aardsche aanwezigheid,
In het ondoordringbaar duister,
Over 't doodenrijk verspreid.
Zoo, ten grafkuil ingedragen,
Zinkt mijn ligchaam weg in 't slijk.
Zoo ben ik, na weinig dagen,
Rottend blad! aan u gelijk.
Dan, wat nood? de boom blijft: leven,
Schoon het blad in 't stof verdwijnt;
Nieuwe lommer zal hij geven,
Als de lente weêr verschijnt:
Reeds kan 't oog het knopje vinden,
Dat, wen weêr de voortijd daagt
Met zijn zoele zuidewinden,
't Nieuw ontloken blaadje draagt.
Zoo blijft ook mijn geest aanwezig.
Als het lijf in 't graf verslijt,
Blijft hij met ontwikkling bezig
Voor den dag der eeuwigheid.
Ja, de dag zal eenmaal naken,
Dat mijn rustend overschot
Uit den doodslaap zal ontwaken
Tot vernieuwd, verjongd genot.
Werpt dan vrij, o gure vlagen!
't Groen gewaad der boomen af;
Ruk, o dood! met felle slagen,
Vrij mijn ligchaam weg in 't graf, -
| |
[pagina 700]
| |
'k Weet, zoo wis de boom zal prijken
Met een nieuw, een jeugdig groen,
Zal de dood eens van mij wijken,
't Graf zich voor mij opendoen.
Dan zie ik mijn vreugde groeijen,
Als het weligste plantsoen;
Dan zal ik veel schooner bloeijen,
Dan de boom in 't schoonst saizoen.
Vaak toch zien wij 't kleed der boomen
Door de winden nederslaan;
Ik, ik zal geen onheil schromen,
Niets mij immer doen vergaan.
'k Leef, in bovenaardsche kringen,
Van verganklijkheid bevrijd,
Onder eeuwge hemellingen,
Eeuwig, en in zaligheid.
Dáár zie ik in mijn heil volmaken;
Dáár ontrust mij leed noch pijn;
Dáár zal mij geen herfst meer naken;
Dáár zal 't eeuwig lente zijn.
c. looijen.
's Hage.
|
|