| |
De spectator.
VII.
Il ne faut point mettre un ridicule où il n'y en a point: c'est se gâter le goût, c'est corrompre son jugement et celui des autres. Mais le ridicule qui est quelque part, il faut l'y voir, l'en tirer avec grace, et d'une manière qui plaise et qui instruise.
la bruyere.
Men kan de wereldsche zaken ernstig of boertig behandelen; men kan ze beweenen of belagchen. Met tweederlei wapenen kan men tegen de menschelijke gebreken en verkeerdheden ten strijde trekken: en deze zijn ernst en scherts; doch die zich van deze laatste bedienen wil, moet de zaak van alle kanten wèl opnemen, om de regt bespottelijke zijde te ontdekken; het is daar, dat hij bres kan schieten met een wapentuig, dat overal elders geen vrncht zou doen, maar waar al het nadeel en gevaar van 't zelve op hem terug zou vallen.
Welk geluk, dat er nog een ander middel dan ernst bestaat, om de menschelijke dwaasheden aan te randen! Hij put zijne krachten uit en wordt moedeloos, die een' zwaren last tegen een' steilen berg opwerkt; hoe veel ligter valt het daarentegen, zoodanigen last luchtig met den voet naar beneden te stooten, en in zijne nederkanteling tot in de uiterste diepte na te oogen! Het eerste is het geval, wanneer wij te zwaartillend, te ernstig zijn; het tweede, als wij de dwaasheden te weinig achten, dan dat zij ons hoofd breken of ons hart krenken zouden.
Mevrouw Scherts is wel zeer beminnelijk! Zij doet ons vrolijk wandelen langs een pad, waar, zonder haar, verveling, droefgeestigheid en wrevelzucht ons gezelschap zouden zijn; haar onderhoud doet ons over de moeijelijkheden van den levensweg ongemerkt henen stappen; zij weet ons, al koutende, veelal te brengen, waar wij wezen moeten; maar,
| |
| |
wat veel meer zegt: zij is gewoon een luchtig en bevallig kleed te werpen over vele dingen, waarvan het wanstaltige en aanstootelijke ons zoude bedroeven, ergeren, ja tot haat vervoeren; zij weet ons toegeeflijkheld en geduld in te boezemen omtrent menschelijke dwaasheden, omdat zij menscherijke zwakheden zijn, en stemt ons tot vergevensgezindheid. Soms is zij in hare snapzucht wel wat los of al te puntig, maar nimmer kwaadaardig, zelfs niet als zij, hoe zeldzaam ook, zoogenaamd bitter wordt: want men moet haar niet verwarren met Spotternij. Deze dame toch tracht de gebreken onzer medemenschen tot carricaturen op te hoogen, en overdrijving is nimmer aan te bevelen.
Maar, om tot de zaak terug te komen: men moet de belagchelijke zijde der dingen wèl weten te onderscheiden, wèl weten te beschouwen, en in 't behoorlijke licht te plaatsen, zal men zich met vrucht van scherts bedienen.
Dat zegt nog al zoo iets! Men dient daartoe wel eenigzins wijsgeer te zijn; van menschen en zaken en betrekkingen, vooral van het hart, eene grondige kennis te bezitten; en dan nog behooren een zuivere smaak en een fijn vernuft niet tot de min noodwendige begaafdheden.
Zaken kunnen belagchelijk zijn; maar menschen zijn het, die dwaasheden begaan. Wenschelijk ware het, als men hier altijd zaken van personen konde afscheiden, en zich alleen maar met de eersten bezig houden: maar de zaken zijn hier altijd bedrijven, of gevolgen van bedrijven, en dat van redelijke wezens, van menschen. Dus moet de scherts, al heeft zij zaken ten doel, altijd op personen terugvallen. Dit moet wel de eigenliefde krenken van hem, die er in betrokken is, maar heeft ten minste het voordeel van belangstelling te verwekken bij elk, die erkent, dat alles, wat het menschelijke betreft, ook hem aangaat, en niets daarvan hem vreemd is.
Maar, wanneer moet men de verkeerdheden met ernst bestrijden, en in welk geval kan men met scherts volstaan?
Voorzeker komt dáár alleen ernst te pas, waar de verkeerdheden eenen wezenlijken invloed hebben op het menschelijk geluk, den vrede en de goede orde in de maatschappij. Aldaar zou scherts verkeerd zijn, en het oogmerk niet bereiken kunnen. Men trekt tegen struikroovers niet op met badines of karwatsen, maar laat hen in den mond van welgeladene pistolen kijken. Doch wanneer men de dwaasheden enkel in zichzelve beschouwt, en niet als nadeelig naar buiten
| |
| |
werkende, dan mag men er met los kruid onder schieten; en zoo zulks al eens niet baat, het schaadt ten minste niet.
Hieruit volgt evenwel niet, dat dwaasheden van zoo weinig belang zijn te achten, dat zij enkel zouden dienen om zich daarmede te vermaken: o neen! in de zedelijke wereld is niets onverschillig; al wat dwaas is, is tevens verkeerd; wat verkeerd is, strijdt met orde en regelmaat, is werkelijk ondeugd.
Maar wanneer een ligchaamsdeel door eenig gebrek is aangestoken, gaat men niet dadelijk over om het af te zetten; men beproeft allerlei geneesmiddelen, en meestal wordt de verdere loop van het kwaad gestuit of onschadelijk gemaakt.
Het blijspel (om van het puntdicht niet te spreken) is het kunstgewrocht, dat de bedrijven en karakters van de belagchelijke zijde voorstelt. Wat wordt er niet eene kunst vereischt, om die voorstelling natuurlijk, naar waarheid, bevallig, leerzaam en verbeterend te doen zijn!
Doch, vindt men de scherts te weinig peperachtig in sommige gevallen, zonder dat men zich nog van ernst bedienen wil; er is nog een derde, uit beiden zamengesteld, en dat is de hekeling of satyre. - Dit wapentuig bezit een onberekenbaar vermogen; een vermogen, dat de kracht van despotengeweld en van kerkelijken banvloek oneindig te boven gaat. Dit wapentuig is vooral ontzettend in de handen des waren dichters. Te meermalen heeft het, in die handen, over eer of schande, roem of verachting, voor de volgende eeuwen beslist: want de geschiedenis laat niet na, daarvan kennis te nemen, en er voordeel mede te doen.
Maar laat ons van het onderwerp niet afdwalen. Het belagchelijke, waar het te vinden is, wèl te onderscheiden, en op eene behagelijke en onderrigtende wijze boertend ten toon te stellen, valt niet zoo ligt, als men zich wel eens verbeeldt. Gezond verstand, juist oordeel, geoefend vernuft, maar vooral een fijn zedelijk gevoel, zijn daarvan de onmisbare vereischten.
Hij, die met dezelve niet bedeeld is, zal al ligt het belagchelijke zoeken, waar het niet bestaat; of zijne voorstelling zal, door gebrek aan waarheid en natuur, geheel mislukken. En geen wonder! Als datgene, wat voor zout op den disch geplaatst wordt, smakeloos is, wie zal er zich dan van willen bedienen? Hij bewijst dan, dat zijn smaak valsch is; en hij voert het oordeel van anderen op het dwaalspoor, dat
| |
| |
hij zelf in zijne onkunde bewandelt. Maar stelt hij bovendien het heilige en eerwaardige als belagchelijk ten toon, dan mag men daaruit opmaken, dat zijn gevoel verdoofd, en het in zijne ziel zedelijk nacht is.
Nu zou ik wel met eenige voorbeelden trachten te staven, waar zich eigenlijk het belagchelijke in bedrijven of karakters voordoet, en daartoe eenige derzelven voor oogen stellen; doch de keuze maakt mij te zeer verlegen. De dwaasheden toch wemelen door elkander als muggen op een' zomeravond; men kan er geen oog op houden. Waar te beginnen, en waar te eindigen?
Maar, ik meen er wat op gevonden te hebben! Plaatsen wij ons aan het venster; monsteren wij de voorbijgangers. Laat ons, op het geval af, met slechts zeven, zoo als zij elkander opvolgen, kennis maken; en ik vrees waarlijk, dat zij elkander zoo schielijk volgen, ja als 't ware op de hielen treden zullen, dat ik naauwelijks tijd zal hebben, om van elk hunner maar zoo veel te zeggen, als volstrekt tot ons oogmerk noodig is.
Maar, welk een klein-steedsche trek: de voorbijgangers tot voorwerpen van bedilzucht of bespotting te maken!
Stel u gerust, vriend! gij zijt hier vreemd, en kent geen' van die menschen. Zij zijn dus voor u wezens uit de lucht gegrepen; en, om uw geweten, zoo noodig, nog verder gerust te stellen, verzeker ik u, dat ik de waarheid niet te kort zal doen.
Zie daar al, om te beginnen, een man, eenmaal met tijdelijke middelen gezegend geweest, en die het met die middelen, naar zijn doen, ver gebragt heeft. Wel waren het voor hem tijdelijke middelen! Men kan zijn talent of begraven, of op woeker uitzetten; maar hij verstond er een derde op: de kunst, namelijk, om het vleugelen te geven en te doen vliegen; nu, het is dan ook gevlogen. De ijdelheid gaf hem daartoe het middel aan de hand. Altijd en overal en in alles pracht en praal: het moest al goud zijn, wat er blonk. Maar, om alles met het goud van uiterlijke vertooning te kunnen overtrekken, moesten zijne platen zoo geweldig worden uitgerekt en uitgeklopt, dat er niet dan bladgoud overbleef; dit, weet men, wordt met een luchtig windje al ligtelijk opgenomen, en weg is het!
Het spijt mij ... nog veel had ik op dat kapittel te zeggen, maar zie daar weder een ander! Vanwaar hij afkomstig
| |
| |
is, weet niemand; genoeg, hij is er. Veel, zeer veel heeft hij gereisd, en overal, waar hij geweest is, schijnt hij, volgens zijne verhalen, gewoond te hebben. Hij heeft op den top der hoofdpiramide in Egypte, op den porseleinen toren in China, en op de piek van Teneriffe gestaan. Noem eens iemand, dien hij niet kent, niet gesproken, met wien hij niet eenmaal zaken gedaan heeft! Hij kreeg zijn deel in 's werelds tegenspoed: nu eens bankbreuk, dan weder brand, overstrooming, misgewas, oorlog, huisbraak, meikevers, schipbreuk, verlorene processen, en wat niet al, bragten hem uit zijne bedrijven; maar telkens kwam hij het weêr te boven. Geen wonder, hij heeft een onbepaald vertrouwen, een onwankelbaar krediet. Kortom, plaats hem op zijn hoofd, hij zal, even als zekere kurken-mannetjes, van zelf weêr op zijne beenen te land komen. Hij vraagt naar de marktprijzen van allerlei producten, den koers van alle mogelijke effecten. Hij heeft belang in alle aankomende schepen en buitenlandsche brievenmalen. Onder ons: er is niets van dat alles waar; hij heeft met niets van dat alles te maken. De man wil enkel aller aandacht trekken, en vindt zich, in de zamenleving, nergens op zijne plaats, dan - op den voorgrond.
Zie daar dien langen, mageren man, met zijn strak gelaat, verwaarloosd in kleeding en in voorkomen. Denk niet, dat hij arm is: hij is schatrijk. Zijn genie is onuitputtelijk, om, van al wat zijne hand vindt, partij te trekken. Zijn meer dan eens gekeerde rok is versteld met de uitgesnedene slippen. Hij draagt slopkousen, om kousen uit te winnen. De hoed, dien hij op het hoofd heeft, draagt, even als de Westertoren, heugenis, zoo wel van rood-wit-en-blaauw, als van Oranje, en zou, als hij denken konde, ‘o tijden! o zeden!’ denken. De steel van zijne ouderwetsche paraplui is vrij kort: hij heeft het handvatsel afgezaagd tot eene greep voor zijne kamerschel. Hij gaat in de schemering wandelen, om bezoek te ontwijken; want dan zou hij licht op moeten steken. Zijne bezigheid bestaat in turven tellen, grutten meten enz., als hem geene geldzaken roepen; maar te allen tijde zit hem de Mammon op de hielen. Hij heeft kind noch kraai, zelfs geene kat, enkel eene huishoudster. Hij kan nog tien jaar leven, hoogst twintig; dan zal hij sterven; maar dan zal het wat in hebben, zijne erfgenamen ab intestato op te sporen; want tot het maken van een testament kan hij
| |
| |
niet besluiten, omdat het denkbeeld van vermaken of afstaan hem hatelijker is, dan dat van den dood zelven.
Een oogenblik geduld, tot deze dames voorbij zijn; want van haar nil nisi bene. Zie zoo!
Deze heer is een nederig edelman. Hij verwaardigt zich, de algemeene lucht in te ademen, ja zelfs de straten eener burgerlijke stad te betreden; en dit is veel, zeer veel. Ook schijnt hij zich niets op zijnen adel te laten voorstaan; hij durft met burgerlieden verkeeren en in gezelschap zijn, ja liet zelfs, in een' wijsgeerigen roes, zich eenmaal verluiden, dat alle menschen inderdaad elkander gelijk zijn, althans zeker voor God. Ik geloof zelfs, dat men hem, buiten pijn en banden, als het er op aan kwam, wel tot de bekentenis zou kunnen brengen, dat de onderscheiding van geboorte alleen op vooroordeelen berust, en in de middeleeuwen te huis behoort. Maar, wat zal men zeggen! Natuur gaat boven de leer. Daarom gij, burgerlijke Julia, neem u in acht voor de betuigingen zijner liefde en der onwankelbaarheid zijner trouw; want, tot welk een punt het ook komen mogt, hij zou eer eene hem toevertrouwde vesting zonder slag of stoot den vijand overgeven, een' vreemden heer in zijn land roepen, een' hem toegeworpen' handschoen vergeten op te rapen, eer hij, door een zedig huwelijk met eene schoone, rijke, welopgevoede en deugdzame jongedochter uit den burgerstand, zijn' naam bezoedelen, zijn geslacht schandvlekken, en zijne afkomst verbasteren zou. Vraagt men nu, wat hij vermeent, dat het onderscheidend en uitsluitend voorregt zijner caste zij? Zeker geene meerdere deugd, geen' edeler moed, geene hoogere verdiensten: neen! enkel het ingebeelde regt, om de vruchten van deugd, moed en verdiensten in te oogsten en te genieten, zonder, zoo als men in den burgerstand gewoon is, dezelve, door eigene geestkracht, vlijt en volharding, zelf opgekweekt te hebben.
Het begint reeds wat te schemeren, en wij zouden wel haast licht behoeven. Als het ons om inwendig licht te doen ware, dan zou ons deze man zeker te stade komen. Gij ziet, hij is van een' geheel anderen stempel dan de edelman. Hij is inderdaad een groot licht; en dat hij zijn licht onder eene korenmaat zou willen verbergen, dit zal hem wel niemand verwijten. Hij laat het niet alleen schijnen, maar loopt er overal mede rond. De grootste wijsgeeren weten alleen, dat zij niets weten; hij overtreft hen, want hij weet alles.
| |
| |
Maar dit alles weten, wat heeft zulks te beteekenen, als men ook niet van alle dingen het hoe en het waarom weet; dat wil zeggen, als men niet alleen weet, maar ook kent? Dit is bij hem het geval. Voor hem is de natuur zeer begrijpelijk, of liever zeer natuurlijk. Als zij niet bestond, men zou haar verdichten. De natuur is berekend voor ons begrip, omdat zij zich naar onveranderlijke wetten regelt; en die wetten weet onze man op zijn' duim. Verwondert zich iemand over den geregelden loop der hemelbollen; dit is voor hem zeer eenvoudig, omdat dit, volgens de wet der zwaartekracht, niet wel anders kan. Is men opgetogen over de wording en ontwikkeling van bezielde wezens, hij is dadelijk in de weer met zijne levenskracht; en wie vindt dan ook dit niet zeer natuurlijk? Spreek niet van de geheimen der zielkunde; want als hij mechanicas ware, en dit is hij bij ongeluk niet, dan zou hij u de zielen, even als drebbel de sterren en planeten, in een' glazen bol te zien geven. Met dat alles bestaat 's mans alweterij alleen in woordenpraal. Hij voert u onophoudelijk in een doolhof van redeneringen rond; maar ge stuit altijd met hem op de woorden: kracht, beginsel, neiging, vermogen, aandrift, wet, eigenschap, hoedanigheid, natuur, enz. Juist deze zou hij ons moeten leeren kennen, om ons iets te leeren; maar zoo is de laatdunkende mensch met zijne alwetenschap: hij klautert onophoudelijk van sport tot sport, en meent het al vrij hoog te brengen; doch merkt niet, dat hij, even als het wezeltje in eene rondloopende traliekooi, in weerwil van alle moeite en ingebeelde vordering, niet van standpunt verandert, en zich al in een' zeer engen kring beweegt.
Maar.... nu komt er zulk eene drift onder de voorbijgangers, dat ik er niet langer het oog op houden kan. Wij kunnen het dus niet tot de zeven brengen, maar moeten ons, voor ditmaal, met vijf vergenoegen. Welaan, mijn vriend! sluiten wij het venster, en ga met mij de Misanthrope zien spelen; het is nu juist nog tijd. |
|